The Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org


Title: Het Leven der Dieren
       Deel 2, Hoofdstuk 02: De Papegaaien; Hoofdstuk 03: De Duifvogels

Author: A. E. Brehm

Release Date: January 31, 2009 [EBook #27945]

Language: Dutch

Character set encoding: ISO-8859-1

*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***




Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/






[298]

Tweede Orde.

De Papegaaien (Psittacornithes).

“De groote orde der Papegaaien” schrijft W. Marshall, “welker talrijke (omstreeks 450!) soorten over minstens 50 geslachten verdeeld zijn, is een van de best begrensde en meest afgeronde vogelgroepen—een van die, welke de minste, ware of schijnbare overgangen tot andere orden aanbieden.

“Wel werden volgens een vroegere zienswijze de Papegaaien met de Spechten en de Koekoekvogels onder den naam van “Klimvogels” vereenigd; zulk een samenvoeging, die geheel op zuiver uitwendige eigenaardigheden van organisatie berust, op kenmerken, verworven doordat de bedoelde Vogels op soortgelijke wijze voor gelijksoortige levensomstandigheden geschikt geworden zijn, kan echter geen stand houden tegenover de hedendaagsche wetenschappelijke begrippen.

“Een Papegaai is een Klimvogel! Zeer zeker—en een Specht ook, maar ieder hunner is Klimvogel op zijn eigen wijze, en deze wijzen loopen zeer uiteen. Daar echter de verschillende wijzen van klimmen een grootere innerlijke overeenkomst met elkander hebben dan b.v. de wijzen van loopen of de wijzen van zwemmen, is het niet te verwonderen, dat de gewoonte van klimmen tot op zekere hoogte een oppervlakkige, schijnbare overeenstemming van kenmerken heeft doen ontstaan. Dit geeft ons echter evenmin het recht, om deze overigens zoo uiteenloopende wezens met elkander te vereenigen als de lichaamsvorm en de bouw der ledematen van de Visschen, Ichthyosauriërs en Walvisschen (welker buitengewoon merkwaardige overeenstemming uit het verblijf en de beweging in het water af te leiden is) voldoende kan en mag geacht worden om deze drie groepen van Gewervelde Dieren in het stelsel eenigszins, hoe weinig dan ook, nader bij elkander te plaatsen. Wij glimlachen over de naïveteit, die onze voorgangers uit vroegere eeuwen toonden, door de Vleermuis onder de Vogels te rekenen, en waarvan Gessner blijken gaf, door in de eerste afdeeling van het aan dit dier gewijde hoofdstuk “over de gedaante van dezen Vogel” te handelen. Dergelijke dwalingen komen echter ook in onze dierkundige leerboeken in menigte voor en zijn met het oog op de hedendaagsche onderzoekingsmethoden en de hierdoor verkregen resultaten minder verschoonbaar dan de misvattingen van de vaders der wetenschap in vroegere eeuwen.”

Het meest in ’t oog vallende kenteeken van de Papegaaien is de snavel, die zich van alle andere vogelsnavels onderscheidt, hoe groot ook zijn overeenkomst met enkele daarvan moge schijnen. Bij een eerste, oppervlakkige beschouwing zou men kunnen denken aan eenige gelijkenis op den snavel van den Roofvogel; die van de Papegaaien is echter aanmerkelijk dikker en forscher, naar verhouding hooger en over ’t geheel genomen evenrediger van vorm. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van een “washuid”, d.i. van een onbevederd, maar toch niet hoornachtig, door den naam voldoende gekarakteriseerd gedeelte, dat als een zadel op den wortel van den bovensnavel ligt en, behalve bij de Papegaaien, alleen nog bij de Dagroofvogels en de Uilen voorkomt. Over den bouw van dezen snavel geven wij het woord aan Burmeister: “Op den bovensnavel van de Papegaaien merkt men een wel is waar smalle, maar toch scherp aangeduide rugstrook op, van welke naar weerskanten de matig gewelfde zijstukken dakvormig naar beneden loopen. Naar achteren gaan zij onmerkbaar over in de korte, vooral onder het neusgat met stijve, borstelige veertjes schaars begroeide washuid, die zich naar den mondhoek terugtrekt. Het neusgat is naar boven gericht, in de washuid gelegen, cirkelrond en door een gezwollen rand omgeven. De tot den bovensnavel behoorende rand van de mondspleet heeft gewoonlijk in het midden een stomp, maar krachtig, tandvormig uitsteeksel, dat van voren scherper begrensd is dan van achteren. De haakvormige spits is zeer lang en aan de zwak uitgeholde, binnenste oppervlakte bij wijze van een vijl gestreept. De aanmerkelijk kortere ondersnavel ziet er dik, korfvormig uit, is slechts weinig lager of zelfs hooger dan de bovensnavel en in ’t midden van de onderzijde dikwijls met een flauwe, overlangsche kant voorzien, die de kinhoek aanduidt. Nevens dezen strekken zich op een tamelijk grooten afstand aan weerszijden nog twee zijkanten uit, die iets verder naar voren zich vereenigen en den breeden, hoogen en scherpen, snijdenden rand van het voorste gedeelte van den ondersnavel begrenzen. De mondrand, die vóór deze grens aan weerszijden (in overeenstemming met den tand van den bovensnavel) diep uitgesneden is, neemt van hier naar achteren langzamerhand in hoogte toe. De zijden van den ondersnavel zijn meer of min gewelfd.”

Niet minder eigenaardig is de bouw van de ledematen en het inwendig maaksel van de Papegaaien. “De pooten zijn dik, forsch, vleezig, maar nooit hoog; de loop is veel korter dan de middelste teen (of buitenste voorteen) en altijd slechts met kleine, schubvormige plaatjes bekleed. De tamelijk lange teenen, waarvan de buitenste en de binnenste naar achteren zijn gericht, hebben een stevige zool, maar alleen aan [299]de spits een duidelijken bal; aan de bovenzijde zijn zij bekleed als de loop; de schubben worden echter nader bij de spits allengs grooter en gaan op het laatste teenlid vóór de klauw in korte plaat- of gordelvormige schilden over. De binnenste voorteen heeft gewoonlijk de kleinste klauw; die van den binnensten achterteen is in den regel niet veel grooter; de grootste klauw komt voor aan den buitensten voorteen; die van den buitensten achterteen doet echter slechts weinig voor hem onder.”

De vliegwerktuigen zijn doorgaans goed ontwikkeld, de vleugels groot en scherp; de slagpennen, welker aantal tusschen 19 en 22 afwisselt (waarbij 10 handpennen) meestal echter 20 bedraagt, onderscheiden zich door de stijfheid van de schaft en de breedte van de vlag. De twaalf stuurpennen verschillen zeer, wat betreft haar vorm en lengte; de gedaante van den staart biedt daarom veel afwisseling aan.

De bekleeding van den stam bestaat bij de Papegaaien uit een betrekkelijk gering aantal buitenveeren of contourveeren, met donsveeren er tusschen; de eerstgenoemde staan dus verspreid op duidelijk begrensde, maar in vorm zeer verschillende vedervelden; aan de buitenzijde hebben zij een groote bijveder. In de kleur van het kleed bestaat, bij alle verscheidenheid in de details, tusschen de leden der orde groote overeenstemming. De meest voorkomende kleur is een meer of minder prachtig bladgroen; er zijn echter ook hyacintblauwe, purperroode, goudgele en somber gekleurde Papegaaien. Karakteristiek is de verdeeling van de kleuren op het kleed van de Papegaaien (de aanwezigheid van kleurvelden zou men misschien mogen zeggen), het veelvuldig voorkomen van complementaire of aanvullingskleuren op de boven- en onderzijde (blauwachtig violet, donkerblauw, lichtblauw of groen op de bovendeelen, lichtgeel, oranje, vermiljoenrood, purper op de onderdeelen), welke tegenstelling zelfs aan iedere afzonderlijke slag- of stuurpen in ’t oog valt, niet minder eigenaardig het bedekt zijn van schitterende kleuren door minder levendige, zooals b.v. bij enkele Kakatoes, waar de vermiljoenroode of gele kleur van de donsveeren en van de wortelgedeelten der buitenveeren bijna niet zichtbaar is wegens de witheid der topgedeelten dezer veeren. Meestal, maar volstrekt niet altijd, zijn het mannetje en het wijfje gelijk van kleur.

Het inwendig maaksel van de Papegaaien is eveneens zeer merkwaardig; vooral in het skelet zijn vele eigenaardigheden waar te nemen. Van de weeke deelen verdient vooral de tong vermelding, daar zij zich, behalve door kortheid, dikte en zachtheid, soms ook door talrijke, draadvormige wratjes aan de spits onderscheidt. De slokdarm is tot een krop verwijd; de kliermaag is door een glad gedeelte van de spiermaag gescheiden, de laatstgenoemde heeft slappe wanden en is aan de binnenzijde bijna ruig; de galblaas en de blinde darmen ontbreken; de darm is gewoonlijk tweemaal zoo lang als de afstand tusschen mond en aars. Drie paar spieren komen aan het onderste strottenhoofd voor.

Het weinige, wat hier van den lichaamsbouw der Papegaaien gezegd kan worden, moge voldoende zijn om aan te toonen, dat zij een volkomen zelfstandige, van de andere leden der klasse duidelijk gescheiden groep vormen. Zulk een groep noemen wij een “orde”, d.w.z. een in zich zelf geordend geheel, dat niet behoorlijk aan andere afdeelingen toegevoegd kan worden. Van minder belang is het voor den lezer te vernemen, waarom wij alle leden dezer orde als één familie beschouwen en aan de afdeelingen dezer familie—die gevoeglijk den naam der orde kan dragen: Papegaaien (Psittacidae)—den rang van onderfamiliën toekennen.

Dat de Papegaaien een op zich zelf staande groep vormen, blijkt echter niet alleen uit hun lichaamsbouw, maar ook uit hun levenswijze; uit hun aard en hunne gewoonten, uit hunne handelingen. Het leven staat met den lichaamsbouw in ’t nauwste verband; het moet dus bij hen wel eigenaardig zijn als de gestalte.

De groote soorten zijn bij het opvliegen log van beweging, maar reppen zich vervolgens in snelle vaart vooruit; de kleine soorten zijn behendiger. Vele Papegaaien schijnen vreemdelingen te zijn op den bodem en hompelen hier meer dan zij gaan; er zijn echter ook Grondpapegaaien, die even snel en vaardig loopen als de strandvogels: de gang van den Australischen Grondparkiet wordt met dien van een Snip vergeleken. Het huppelen op de twijgen valt den Papegaaien moeielijk, geenszins echter de beweging op de takken. Over groote tusschenruimten vliegen, over geringe klimmen zij heen; sommige doen dit tamelijk onbeholpen. Zij maken hierbij gebruik van den snavel en de pooten; bij de andere Vogels kunnen alleen de pooten bij ’t klimmen dienst doen.—Men kan gerust zeggen, dat de Papegaaien hunne lichaamsdeelen goed weten te gebruiken: twee daarvan, namelijk de voet en de snavel, hebben zelfs een veel uitgestrektere taak te vervullen dan bij alle overige Vogels. De voet herinnert eenigszins aan een hand; hij bewijst althans soortgelijke diensten. De snavel, die bij de meeste Vogels de hand vervangen moet, is bij de Papegaaien veel beweeglijker en wordt ook op meer verschillende wijzen gebruikt dan bij de overige Vogels. Ook de Papegaai neemt met den snavel voorwerpen van den bodem op en plukt er vruchten mede af; hij kan hiermede vruchten en zaden kraken en zich tegen zijne vijanden verweren; bovendien kan hij er een soortgelijken arbeid mede verrichten als een Knaagdier met de snijtanden: hout afbreken, stukbijten en in vezels verdeelen; ook bij ’t klimmen bewijst dit werktuig hem uitmuntende diensten.

De stem van de Papegaaien is krachtig, dikwijls krijschend, maar toch niet zonder eenige welluidendheid, bij vele soorten is zij zeer buigzaam en ontegenzeggelijk vol uitdrukking. Als leden van groote soorten tot gezelschappen vereenigd zijn en gezamenlijk schreeuwen, maken zij trouwens een voor menschelijke hoorders bijna onverdragelijk leven. Enkele soorten brengen een blaffend, andere een fluitend, nog andere een spinnend, weer andere een zacht knorrend geluid voort; sommige laten korte, helder klinkende kreten, enkele kwakende geluiden, verscheidene krijschende klanken hooren. Eenige soorten kweelen hunne wijfjes zulke allerliefste liedjes voor, dat men ze tot de Zangers zou rekenen, als zij geen Papegaaien waren; andere soorten leeren zoo zuiver fluiten, dat zij een Goudvink in de schaduw stellen. Het talent van de Papegaaien voor de nabootsing van menschelijke geluiden en woorden is bekend. Zij overtreffen in dit opzicht alle overige dieren; hun bekwaamheid is bewonderenswaardig, grenst aan ’t ongeloofelijke: zij snappen niet, maar spreken.

De Papegaaien bewonen alle werelddeelen met uitzondering van Europa. Van de 429 door Marshall in 1889 opgenoemde soorten, waarvan het vaderland bekend is, komen er 161 voor in Amerika, 213 in Australië met de Papoea-eilanden, de Molukken en de eilandengroepen van de Zuidzee, 25 in Afrika en 30 in Zuid-Azië met de Soenda-eilanden. Verreweg [300]de meeste behooren tusschen de keerkringen thuis. Een Amerikaansche soort—de Carolina-parkiet (Conurus carolinensis)—werd tot op 43° N.B. waargenomen; de in rotsholen broedende Patagonische Diksnavelparkiet (Bolborhynchus patagonus) wordt op 54° Z.B. in de “onherbergzame woestenijen” van Vuurland aangetroffen; op het Macquarie-eiland, ten zuiden van Australië, leeft een soort van Waaierparkiet (Cyanorhamphus) op 54° Z.B. In Afrika en Azië echter overschrijden de Papegaaien de grenzen van den heeten aardgordel weinig of niet, in West-Afrika b.v. komen zij niet ver boven 16° N.B., in Oost-Afrika niet noordelijker dan 15° N.B. voor. In het zuidelijk halfrond verwijderen zij zich verder van den evenaar; in Azië worden eenige soorten in den gematigden aardgordel aangetroffen. Over ’t algemeen zijn zij tot de wouden beperkt, hoewel geenszins uitsluitend; daar enkele soorten ook boomlooze vlakten, b.v. steppen, bewonen, andere (in de Andes) tot boven de grens van den boomgroei, tot meer dan 3000 M. hoogte, stijgen; even hoog komen zij in Abessinië en tijdelijk ook in den Himalaja. In Noordoost-Afrika heeft het de aandacht getrokken, dat zij zoo goed als uitsluitend voorkomen in oorden, waar ook Apen gevonden worden en dus in zekeren zin als onafscheidelijke metgezellen van deze moeten worden beschouwd. Hoe ontzaglijker de wouden zijn, d. w. z. hoe weelderiger de plantengroei is, des te veelvuldiger zijn zij. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “maken in de tropische wouden een groot, ik zou kunnen zeggen, het grootste deel van de vogelenwereld uit.” Ditzelfde geldt voor Australië, voor vele gewesten van Indië en gedeeltelijk ook voor Afrika. Hier zijn zij zoo overvloedig als bij ons de Kraaien, daar zijn zij zoo algemeen als in Nederland de Musschen.

En, zij verstaan de kunst om de aandacht te trekken. Zij tooien de wouden en vervullen ze met hun geschreeuw. “De Papegaaien,” zegt de Prins Von Wied, “verfraaien met hunne kwistig gekleurde veeren de donkere schaduwen van de tropische wouden.”—“Het is onmogelijk,” verzekert Gould, “de bekoring te beschrijven van het schouwspel, dat sommige Papegaaien, vooral de hoogroode soorten, verschaffen, wanneer zij bij vluchten tusschen de zilverbladige acacias van Australië dartelen. Hun prachtig kleed maakt in deze omgeving een verwonderlijk schoon effect.”—“De Kakatoes,” zegt Mitchell vol geestdrift, “veranderen de hoogten, waarop zij leven, in verrukkelijk schoone lusthoven.”—“Ik heb,” bericht Audubon “boomtakken zoo volkomen bedekt gezien met Papegaaien, dat er geen plaatsje onbezet bleef.”—”’s Morgens en ’s avonds,” verzekert Schomburgk, “ziet men een ontelbare menigte Papegaaien op aanzienlijke hoogte onder onverdraaglijk geschreeuw voorbijtrekken. Op een namiddag zag ik eens zulk een reusachtigen zwerm neerstrijken op de boomen langs den oever; de twijgen bogen diep onder het gewicht van de Vogels.”—Hetzelfde valt op te merken in de boschrijke gedeelten van West-Afrika. Pechuel-Loesche schrijft uit Loango: “In aantal worden alle woudbewoners overtroffen door de Grijze Papegaaien, die vooral in de Koeïloe-vlakte in ontzaglijke menigte voorkomen. ’s Avonds trekken zij, nu eens wijd en zijd verspreid, dan weer tot ongeordend vliegende zwermen vereenigd, den loop van den stroom volgend, over het woud naar hunne slaapplaatsen verderop in het land. Dan worden alle overige geluiden van dieren nagenoeg geheel overstemd door het onophoudelijke gekrijsch, het vroolijke gesnap en gefluit van deze Vogels; alleen het grove, heesche trompetgeluid van een soort van Ibis klinkt nog boven dit mengelmoes van tonen uit.”

Buiten den broedtijd zijn de meeste Papegaaien tot troepen of tot buitengewoon talrijke zwermen vereenigd. Zij kiezen een bepaald deel van het woud als woonplaats en zwerven van hier uitgaande iederen dag door een uitgestrekt gebied rond. De troepen blijven trouw bijeen en deelen met elkander lief en leed. Gelijktijdig verlaten zij in den vroegen morgen hun slaapplaats, strijken op een boom of op een akker neer om zich met de daar aanwezige vruchten te voeden, zetten wachten uit, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken, geven nauwkeurig acht op hunne waarschuwingen, nemen alle tegelijk of kort achtereenvolgens de vlucht, verleenen elkander trouw bijstand in tijd van gevaar en hulp naar vermogen in andere omstandigheden, komen gezamenlijk op dezelfde slaapplaats aan, gebruiken deze, zoo goed als dit gaan kan, in gemeenschap, en broeden zelfs, voor zoover dit mogelijk is, gezellig.

Hunne slaapplaatsen zijn zeer verschillend: soms dient hiervoor een dichte boomkroon, soms een rotswand met uithollingen, soms een holle boom. Het schijnt, dat zij aan de laatstgenoemde slaapgelegenheid de voorkeur geven. “Zijn slaapplaats,” zegt Audubon van den Carolina-parkiet, “is een holle boom of een nestgat, dat door een groote soort van Specht is uitgehouwen, ingeval dit niet door de rechtmatige eigenaars wordt bewoond. In de schemering kan men in de buurt van oude, holle sycomoren of dergelijke boomen talrijke vluchten van deze Papegaaien bijeen zien komen. Zij gaan vlak voor de holte aan de schors hangen, om achtereenvolgens naar binnen te sluipen en in den boom den nacht door te brengen. Als zulk een holte niet voldoende is voor het aantal slapers, hechten de overige zich met den snavel en de klauwen vóór den ingang aan de schors. Het heeft er dan allen schijn van, dat het gewicht van het lichaam geheel door den snavel gedragen wordt. Met een verrekijker heb ik echter tot mijn geruststelling het tegendeel kunnen opmerken.”

Behalve aan een veilige slaapplaats hebben de Papegaaien behoefte aan boomen met dichte kroon, om zich volkomen op hun gemak te gevoelen. Het is hun minder te doen om beschutting tegen weer en wind dan om goede schuilplaatsen. Hoewel zij bijzonder veel van warmte houden, zijn zij toch niet zeer bevreesd voor koude en nog minder, althans tijdelijk, voor nat weer. “Gedurende tropische onweersregens, die soms zoo hevig zijn, dat zij de lucht verduisteren,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men de Papegaaien dikwijls onbeweeglijk op doode takken van de hoogste boomtoppen zitten; vroolijk weerklinkt hun stem, terwijl het water bij hen neerstroomt. Al zijn ook in de nabijheid dicht loover en dikke takken te vinden, zij blijven liever aan den warmen onweersregen blootgesteld. Zoodra echter de bui ophoudt, beginnen zij hun dicht vederenkleed van het vocht te bevrijden.” Anders is het gesteld bij mooi weder. Dan geven zij duidelijk de voorkeur aan de dichtst vertakte boomen, hetzij om zich tegen de zonnestralen te beschutten, hetzij om zich te verbergen. Dit laatste doen zij stellig, zoodra zij onraad bespeuren. Zij weten, welk een goede bescherming zij, wegens hun met de kleur van bladen overeenkomenden tooi van een dichtbebladerde boomkroon kunnen verwachten. Zij zijn hier niet gemakkelijk te ontdekken. Men weet, dat een vijftigtal Papegaaien op een boom vereenigd zijn, maar men ziet er geen enkelen van. Bij het schuilhoekje spelen komt trouwens niet alleen de kleur van het [301]vederenkleed goed te pas, maar ook de sluwheid, die aan nagenoeg alle Papegaaien eigen is.

Het voedsel van de Papegaaien bestaat hoofdzakelijk uit vruchten en zaden. Vele Loris gebruiken echter weinig of niets anders dan honig en stuifmeel uit bloemen en misschien ook de Insecten die in de bloemen voorkomen; de Araras en andere Papegaaien met wigvormige staart (Conurinae) eten, behalve vruchten en zaden, ook wel knoppen en bloemen van boomen; enkele Kaketoes doen gaarne haar maal met larven van Insecten, Wormen en dergelijke kleine dieren. Het is trouwens volstrekt niet onwaarschijnlijk, dat de groote soorten van deze orde veel meer dierlijk voedsel gebruiken dan men meent. Een reden voor dit vermoeden zou men kunnen vinden in de moordlust van sommige Papegaaien en ook in de gretigheid, welke gevangene exemplaren voor vleeschkost toonen, zoodra zij dezen eenige malen geproefd hebben.

Vermakelijk is het, de Papegaaien gedurende hunne rooftochten in de vruchtboomen en akkers te bespieden. De wijze, waarop zij in dit geval en bij het zoeken van voedsel in ’t algemeen te werk gaan, wettigen tot op zekere hoogte de benaming “bevederde Apen”. De list en bedachtzaamheid, waarmede zij hunne rooverijen plegen, trekken de aandacht van iederen waarnemer. Een met rijpe vruchten beladen boom, een akker, welks producten zich goed ontwikkeld hebben, lokt hen zelfs van verre aan. “Door allerlei vruchten, die zeer in hun smaak vallen,” zegt de Prins Von Wied, “worden de overigens zoo schuwe Araras bewogen zich ver buiten de grenzen harer wouden te begeven.” De Honigparkieten vond Gould uitsluitend op eucalypten, welker stuifmeel- en honigrijke bloemen hun het gewenschte voedsel in voldoende hoeveelheid verschaffen, nooit op andere boomen. Alle groote soorten zijn hoogst voorzichtig bij het zoeken van hun levensonderhoud; zelfs in het woud gedragen zij zich soms als gedurende een rooftocht. “Bij vluchten en met oorverdoovend geschreeuw,” bericht Pöppig, “strijken de groote, goudgroene Araras van de Andes neer op de vuurroode erythrinen en gele tachias, welker bloemen zij gaarne eten. Zij zijn echter listig genoeg om te begrijpen, dat hun gekrijsch hen aan gevaar blootstelt, wanneer zij een akker met rijpende maïs beginnen te plunderen. Ieder hunner bedwingt dan zijn neiging tot tieren, zoodat er slechts onderdrukte, knorrende geluiden gehoord worden, terwijl het vernielingswerk met ongeloofelijken spoed voortgezet wordt. Het is voor den jager of den vertoornden Indiaan geen gemakkelijk werk de sluwe dieven te naderen, daar altijd een paar van de oudste Vogels op de hoogste boomen de wacht houden. Het eerste waarschuwende sein wordt beantwoord door een algemeenen, halfluiden kreet van de gestoorde plunderaars; bij het tweede signaal vlucht de geheele zwerm, doch slechts om na het vertrek van den vijand dadelijk zijn verderfelijk werk te hervatten.”

Ongeloofelijk groot zijn de verwoestingen, die de Papegaaien op de akkers en in de tuinen aanrichten; zij rechtvaardigen de ernstige maatregelen van tegenweer, die door den mensch genomen worden. Nagenoeg alles is van hun gading, niets is beveiligd tegen hunne aanvallen. “Zij en vooral de groote Araras,” zegt de Prins Von Wied, “versplinteren met hun reusachtigen snavel de hardste vruchtwanden”; niet minder goed is dit orgaan geschikt voor het verwerken van weeke vruchten of kleine zaden. De aan een vijl herinnerende achterzijde van de haakvormige bovensnavelspits maakt het vasthouden van voedingstoffen met gladde oppervlakte of van kleinen omvang bijzonder gemakkelijk; de beweeglijkheid van de tong bewijst hierbij belangrijke diensten. In een oogwenk is een noot gekraakt, een aar van hare vruchten beroofd, een zaadkorrel ontbolsterd. Als de snavel dit werk alleen niet af kan, wordt ook de poot te hulp genomen; de hiermede vastgehouden spijs wordt behendig naar den mond gebracht. Evenals de Apen, vernielen zij veel meer dan zij verslinden.

Na den maaltijd vliegen de Papegaaien naar de plaatsen, waar zij drinken en baden. Zij drinken veel, ook wel zout of althans brak water. Wanneer er gelegenheid toe bestaat, laten zij zich nat regenen, overigens begeven zij zich om te baden naar poelen; zij “gullen” graag in het zand, evenals de Hoenderen en bedekken daardoor hunne veeren met een laag stof; ook kruipen zij wel in de nestholen van de Groote IJsvogels om hetzelfde doel te bereiken. Zij zoeken zouthoudende aarde op en bezoeken geregeld de zoute poelen in het woud.

De voortplanting der Papegaaien heeft plaats in de maanden, die in hun vaderland met onze lente overeenkomen en aan het rijp worden der vruchten voorafgaan. Naar het schijnt, broeden de groote soorten slechts éénmaal in het jaar en leggen zij niet meer dan 2 eieren; de Australische Graspapegaaien en de andere Waaierparkieten in ’t algemeen vormen echter een uitzondering op dezen regel: zij leggen in den regel 3 of 4, enkele zelfs 6 à 10 eieren en broeden, zooals uit waarnemingen aan gevangenen gebleken is, twee- of driemaal per jaar. Ook de Kaketoes leggen soms, de Jako, de Edelparkieten en andere soorten in den regel meer dan 2 eieren, maar broeden waarschijnlijk slechts éénmaal per jaar. De eieren zijn altijd wit van kleur, glad van schaal en rondachtig.

De Papegaaien nestelen bij voorkeur, doch niet uitsluitend in holle boomen. Eenige Amerikaansche soorten broeden in gaten van den grond of van rotsen; de Indische Halsbandparkiet maakt hiervoor, volgens Jerdon, dikwijls gebruik van holten in oude gebouwen enz.; de Monnikspapegaai bouwt van dikke takken groote, lompe nesten; de Grondparkieten leggen hunne eieren op den naakten bodem. Van alle kan men zeggen, dat zij in groote troepen en soms in ontzaglijke zwermen bij elkander nestelen.

Niet altijd vinden de Papegaaien een boom, welks holte door den arbeid van een Specht of door een gunstig toeval reeds dadelijk geschikt is om hun nest te bevatten, vaak moeten zij zelf aan ’t werk om een woning voor hun kroost te verkrijgen. Opnieuw blijkt dan de geschiktheid van hun snavel voor velerlei doeleinden. Met dit werktuig verwijdt de Papegaai, vooral het wijfje, een kleine opening in den stam, totdat zij een behoorlijken toegang verschaft naar het door vermolming week geworden hout. Bij dezen arbeid geeft de Vogel, die zich als een Specht aan de schors vasthoudt, bewijzen van groote behendigheid; meer knagend dan snijdend met den snavel, neemt hij den eenen spaan na den anderen van het hout af, tot het huis gereed is. Het duurt dikwijls weken, voordat de met groote volharding werkende Vogel dit doel bereikt heeft. Het hol is trouwens de hoofdzaak; van het nest wordt niet veel werk gemaakt. Zelfs een holte, die veel te wenschen overlaat, bevredigt de bescheidene eischen van den broedenden Papegaai b.v. in het geval, dat Pöppig op de volgende wijze beschrijft: “Tegen den witten stam van een irimi-palm ziet men een glanzigen staart van hemelsblauwe veeren; deze verraadt de aanwezigheid van den Gelen Arara, die daar [302]bezig is, het door een Specht begonnen gat te verwijden tot een nestholte, die echter niet groot genoeg is om den pronkstaart van een halve meter lengte te bevatten; bij ’t broeden hangt deze er buiten.”

In den regel broeden het mannetje en het wijfje om beurten. Bij de kleine soorten, zooals bij de Zangparkiet, bedraagt de broedtijd 16 à 18 dagen; bij andere Papegaaien zag men de jongen eerst na 19, 23, 25 dagen uit den dop komen; hoe lang de Araras broeden, is onbekend. De jongen, die aanvankelijk buitengewoon hulpbehoevend zijn, ontwikkelen zich merkwaardig snel. Aanvankelijk hebben zij zeer weinig dons op de huid; na 5 of 6 dagen breken de eerste vederstoppels door; op den 8en of 10en levensdag gaan de oogen open. Zingparkieten heeft men op den 33en dag na het verlaten van de eischaal uit het nest zien komen; 2 dagen later vlogen zij rond.

De beide ouders voorzien hunne jongen met voedsel en voederen hen ook nog eenigen tijd na het uitvliegen. Het voedsel wordt, wanneer het uit zaden bestaat, in den bek van de jongen uitgebraakt, nadat het vooraf in den krop van de ouders geweekt is. Schomburgk zag een paar, dat in de nabijheid van zijn kamp in het woud nestelde, de jongen slechts twee maal per dag voederen, n.l. om 11 uur ’s voormiddags en om 5 uur ’s namiddags. “Indien zij bemerkten, dat op hen gelet werd, streken zij bij hun komst eerst neder op een tak in de nabijheid van het nestgat en bleven hier rustig zitten, totdat hun de gelegenheid gunstig scheen om onbemerkt naar binnen te sluipen.” De ouders zijn vol van teedere zorg voor het welzijn hunner kinderen, die zij bij dreigend gevaar met zelfopofferenden moed verdedigen; zij doen dit zelfs in de kooi en tegen een verzorger, voor wien zij overigens zeer veel genegenheid gevoelen. Eenige soorten dragen met dezelfde liefde, die zij aan hunne eigene jongen wijden, ook zorg voor jongen, die geen ouders hebben: niet alleen voor hulpbehoevende wezens van hun eigen soort, maar ook voor vreemdelingen.

Gemiddeld heeft, naar het schijnt, het vederenkleed van de Papegaaien reeds in het tweede levensjaar zijn volledige ontwikkeling en kleurenpracht bereikt; ook voor de voortplanting zijn zij dan geschikt. Ondanks hunne korte jeugd duurt hun leven vele jaren. Gevangene exemplaren hebben soms de familie, in welker kring zij hunne jonge jaren doorbrachten, tal van jaren overleefd; zij hebben volgens een Amerikaansche overlevering, een geheel volk zien uitsterven en te niet gaan. “Het is waarschijnlijk,” bericht A. von Humboldt, “dat het uitsterven van de laatste familie der Atoeren eerst voor korten tijd heeft plaats gehad, want in Maipoeres leeft nog een oude Papegaai, wiens woorden men volgens de verzekering der inboorlingen niet verstaan kan, omdat hij de taal der Atoeren spreekt.”

Het is wel mogelijk, dat de meeste groote Papegaaien op hoogen leeftijd een natuurlijken dood sterven. Ook zij hebben vijanden, doch geen ergere dan de mensch. De meeste zullen door hun schranderheid wel in staat zijn om aan de vervolgingen der Roofdieren te ontkomen; andere zullen zich waarschijnlijk tegen de roovers, die hen op hunne moeielijk bereikbare rustplaatsen najagen, voldoende kunnen verdedigen. Vermoedelijk echter worden de kleine soorten dikwijls de prooi van Valken of van klimmende, van roof levende Zoogdieren. Tegen den mensch zijn trouwens zoomin de groote als de kleine Papegaaien bestand.

De Papegaaien worden allerwege vervolgd door den mensch, die met een soort van hartstochtelijken ijver jacht op hen maakt. Dit geschiedt zoowel om van de gedoode of gevangen dieren partij te trekken, als wegens de schade, die hun roofzucht aanricht en die overal voelbaar is, waar de in kultuur gebrachte velden grenzen aan wouden, die door Papegaaien bewoond worden. “Men moet niet meenen,” zegt Audubon, “dat alle misdrijven waaraan de Papegaaien zich jegens de planters schuldig maken, ongestraft blijven. Integendeel de diefachtige Vogels worden wegens hunne strooperijen op de eigendommen van de landbouwers door deze in grooten getale gedood. De op wraak zinnende boer, die met het geladen geweer in de hand komt aansluipen, doet 8 of 10 van de plunderaars bij het eerste schot in ’t zand bijten. De overlevende stijgen omhoog, schreeuwen luid, vliegen 4 of 5 minuten lang in kringen rond, keeren naar de lijken van hunne kameraads terug, omzwermen deze met luid jammergeschreeuw en vallen als slachtoffers van hun gehechtheid; dit gaat zoo voort, totdat er zoo weinige overblijven, dat de boer het niet meer de moeite waard acht, aan hen zijn kruid en lood te verspillen. Ik heb in den loop van weinige uren er verscheidene honderden op deze wijze verdelgd en korven gevuld met den buit. Die, welke aangeschoten zijn, weten trouwens hun leven goed te verdedigen en brengen met hun scherpen snavel gevaarlijke wonden toe.” Het vleesch van de buitgemaakte Papegaaien wordt, hoewel het hard en taai is, toch graag gegeten of althans tot het bereiden van een krachtige soep gebruikt. Schomburgk roemt de papegaaiensoep, op grond van persoonlijke ervaring, als een uitmuntend gerecht.

Nog vaker wordt op deze Vogels jacht gemaakt ter wille van hunne fraaie veeren, “Niets is natuurlijker,” zegt de Prins Von Wied, “dan deze zeer eenvoudige en fraaie vorm van opschik, die al spoedig in het brein van den wilde zal zijn opgekomen. Zeer smaakvol zijn de grove, door volkomen onbeschaafde volken van veeren vervaardigde versierselen, die wij door de berichten van de reizigers in verschillende deelen van de wereld hebben leeren kennen. Vele Braziliaansche oervolken hebben zich in dit opzicht bijzonder onderscheiden.”—De Papegaaien zijn de oorzaak geweest van een gebeurtenis van groote beteekenis voor de wereldgeschiedenis. Deze Vogels hebben, zij het dan ook onwillekeurig, een belangrijken invloed geoefend op een der omwentelingen, die het tijdvak der middeleeuwen begrenzen. Een vlucht Papegaaien hielp Amerika ontdekken. Pinzon, metgezel van den grooten Genuees en onderbevelhebber op zijn vloot, had sterk aangedrongen op een verandering in den tot dusver gevolgden koers der schepen. “Een ingeving,” verzekerde hij, “zegt mij, dat wij anders moeten sturen.”—“Deze ingeving en de hieruit voortvloeiende meening,” leert ons Von Humboldt, “had Pinzon, gelijk een oude matroos aan de erfgenamen van Columbus verhaalde, te danken aan een vlucht Papegaaien, die hij ’s avonds in zuid-westelijke richting had zien vliegen, om, zooals hij kon vermoeden, in een bosch op het land te gaan overnachten.—Nooit heeft het letten op de wijze van vliegen der Vogels gewichtiger gevolgen gehad. Er is reden voor de bewering, dat hierdoor een beslissing werd uitgelokt over de plaats, waar de eerste volkplantingen in het nieuwe vasteland gevestigd zouden worden, en hieruit is de wijze van verdeeling van de Nieuwe Wereld tusschen de Germaansche en de Romaansche volkeren voortgevloeid.”

Het voordeel, dat de Papegaaien ons verschaffen, [303]is geheel van denzelfden aard, als dat, hetwelk wij van de Apen weten te verkrijgen. Niet slechts door het gebruik, dat van hun kleed gemaakt wordt, maar ook als gezellige huisgenooten zijn deze Vogels ons nuttig. Ondanks hunne hebbelijkheden hebben zij onze genegenheid gewonnen. Uit ingenomenheid met hunne fraaie veeren en met hun schrander brein dulden wij hun gekrijsch en vergeven wij hen het misbruik, dat zij maar al te dikwijls maken van hun snavel, dit uitmuntend vernielingswerktuig, waartegen, hoe ongeloofelijk zulks ook moge klinken, zelfs het ijzer niet bestand is.

De temming van de Papegaaien herinnert in sommige opzichten aan de onderwerping onzer huisdieren. Zij heeft reeds in overouden tijd plaats gehad. Op de oud-Egyptische gedenkteekenen ontbreken de afbeeldingen van deze dieren nog volkomen; ook in den Bijbel wordt van hen geen melding gemaakt. Onesikristos, opperstuurman van het schip, waarop Alexander de Groote den Indus bevoer, leerde ze in Indië kennen als getemde huisgenooten van de inboorlingen en bracht eenige van deze Vogels levend naar Griekenland. Later werden zij veelvuldig naar Rome vervoerd. De Romeinen waren zoo verrukt over de schoonheid en schranderheid hunner nieuwe gunstelingen, dat strenge zedenmeesters het noodig achten deze liefhebberij in ’t openbaar aan de kaak te stellen. “O ongelukkig Rome!” riep Marcus Portius Cato uit. “Welke tijden beleven wij nu? De vrouwen voederen Honden op hun schoot en de mannen dragen Papegaaien op de hand!”—Men plaatste de zeldzame Indische Vogels in kooien van zilver, schildpad en ivoor, liet ze door bepaaldelijk hiervoor aangestelde onderwijzers africhten, leerde hun o. a. het woord “Caesar” uitspreken en gebruikte eigenaardige werktuigen bij hun onderricht. De prijs van een Papegaai, die spreken had geleerd, was dikwijls hooger dan die van een slaaf. Ovidius keurde dit dier de eer van een poëtische lofrede waardig. Heliogabalus wist zijne gasten niets kostbaarders voor te zetten dan papegaaiekoppen. Nog onder Nero’s regeering kende men waarschijnlijk geen andere dan Indische soorten; later zullen misschien ook wel Afrikaansche soorten ingevoerd zijn. In ons vaderland verschenen zij voor ’t eerst ten tijde van de kruistochten in de huizen van rijke lieden; ook hier werden zij tot spreken afgericht.

In Amerika vonden de eerste ontdekkers getemde Papegaaien in en vóór de hutten der inboorlingen. Schomburgk bericht, dat men ze ook thans nog vrij laat vliegen, zonder ze te kortwieken. “Ik zag verscheidene tamme Papegaaien,” schrijft hij, zich ’s morgens voegen bij de vluchten der wilde, die over het dorp heenvlogen; ’s avonds bij hun terugkomst gingen zij weer op de hut van hun meester zitten.” Uit Schomburgk’s mededeelingen blijkt dat de Papegaaien op soortgelijke wijze deel uitmaken van de nederzettingen der Indianen in het woud, als de Hoenderen van onze boerderijen. “Opmerkelijk is de genegenheid van de tamme Papegaaien voor kinderen. Zelden heb ik een troepje spelende Indiaansche kinderen gezien, die geen Apen en Papegaaien bij zich hadden. Deze leeren spoedig alle geluiden, die zij in hun omgeving hooren, nabootsen: het geblaf van de Honden, het schreien en het lachen der kinderen, enz.”

In vergelijking met hunne vrij rondvliegende verwanten bij de hutten der Indianen, hebben de voor Europa bestemde tamme Papegaaien zeer zeker een treurig lot. Het zwaarst is hun lijden, voordat zij hun bestemmingsplaats bereiken. Weinig meer dan de helft van alle Papegaaien, die aan boord van een schip gebracht worden, komen de langdurige zeereis te boven; van die, welke gelukkig in Europa aangekomen zijn, bezwijken nog vele in de donkere, vuile, verpeste magazijnen van sommige handelaars. Eerst wanneer de Vogel doelmatig verzorgd wordt, verbetert zijn toestand; dan is hij echter dikwijls menschenschuw, wantrouwig, opvliegend en kwaadaardig geworden, welke onaangename eigenschappen hij door vriendelijke behandeling mettertijd verliest.

Hij is echter schrander en leert spoedig zich te schikken in de veranderde omstandigheden. In de eerste plaats geraakt hij gewoon aan allerlei kost. In plaats van de sappige vruchten en zaden van zijne vaderlandsche wouden, worden hem vreemde spijzen door den mensch aangeboden. Deze behagen hem des te beter, naarmate hij er meer van leert kennen. Aanvankelijk is hij tevreden met hennep- of kanariezaad, weldra echter verlangt hij meer. Door hem zoetigheden te geven, maakt men hem tot een verwenden lekkerbek, die geen eenvoudig voedsel meer lust. Men kan hem gewennen aan bijna alle stoffen, die de mensch gebruikt, ook aan koffie, thee, wijn, bier en dergelijke, hij gaat zich zelfs aan sterken drank te buiten. Alleen op de kleinste soorten van de orde is deze beschrijving niet toepasselijk; zij willen geen ander voedsel hebben dan kruiden en zaden. Naar men beweert, zou het voederen met dierlijk voedsel de oorzaak zijn van een onhebbelijkheid, die bij vele gevangen Papegaaien voorkomt; deze dieren trekken zich namelijk de veeren uit en plukken zich soms volkomen kaal. Zij gaan de ontwikkeling van de nieuwe veeren met belangstelling na en laten zich, hoewel zij voor straf hoogst gevoelig zijn, hierdoor van hun voornemen om ze uit te plukken niet afhouden. Sommige waarnemers meenen, dat de aanleiding tot de genoemde slechte gewoonte te zoeken is in de prikkeling van de huid door ongedierte. Anderen schrijven het veerenplukken eenvoudig toe aan de verveling, waardoor de Papegaaien, die in de vrije natuur zoo bedrijvig waren, in de gevangenschap gekweld worden. Men beweert, dat de Vogels zich niet meer zullen schuldig maken aan deze zelfverminking, wanneer zij voortdurend over een voldoende hoeveelheid zacht hout kunnen beschikken en in het stukmaken hiervan tijdverdrijf vinden.—Van groot belang is de keuze van een voor hen geschikt voedsel. De ervaring heeft geleerd, dat de meeste groote Papegaaiensoorten behoorlijk gevoed kunnen worden met hennep, hard gekookte rijst, haver, maïs, salade, kool en vruchten, de kleinere met gierst, kanariezaad, salade en plantenbladen. Bittere amandels en peterselie zijn vergiftig voor hen.

Evenals onder alle hoog ontwikkelde dieren zijn er ook onder de vertegenwoordigers van dezelfde soort van Papegaaien meer of minder leerzame of, wat op hetzelfde neerkomt, meer of minder begaafde individuen. De eene leert snel en veel, de andere langzaam en weinig, de derde in ’t geheel niets. Een methodisch, onderricht vermag echter ook bij hen veel, zeer veel. Hun voortreffelijk geheugen komt hun hierbij uitmuntend te pas. De indrukken, die zij ontvangen hebben, bewaren zij jaren lang. Voor het leeren spreken is het bezit van een goed herinneringsvermogen even belangrijk als de beweeglijkheid van de tong, die hun tot het nabootsen van het stemgeluid van den mensch in staat stelt. Zij nemen een begrip in zich op en leeren het woord, waardoor het wordt voorgesteld; langzamerhand maken zij zich meer begrippen en meer woorden eigen; hun bevattingsvermogen neemt toe, [304]naarmate het geoefend wordt. Volstrekt noodig is het, dat de Vogel, zoolang het onderricht duurt, streng opgesloten wordt gehouden; meer vrijheid mag men hem eerst gunnen, wanneer zijn opvoeding nagenoeg voltooid is.

Amazone (Androglossa amazonica). ⅓ v. d. ware grootte.

Amazone (Androglossa amazonica). ⅓ v. d. ware grootte.

Daarentegen is het volstrekt noodig de vrijheid van de Papegaaien zoo weinig mogelijk te beperken, wanneer zij den vurigsten wensch van den waren liefhebber bevredigen zullen door in de kooi te broeden. Dat dit in de gevangenschap zelden gebeurt, is ongetwijfeld hieraan te wijten, dat aan den genoemden eisch niet behoorlijk voldaan wordt. Het is voldoende gebleken, dat het niet moeielijk is, de voorwaarden te verwezenlijken, waaronder de tamme Papegaaien zich voortplanten. In de allereerste plaats moet men het paartje hiervoor ruimte, rust en een geschikten boom voor broedplaats verschaffen.


Marshall verdeelt de familie van de Papegaaien in 10 onderfamiliën, waarvan de eerste de Stompstaartpapegaaien (Pionidae) bevat; deze kenmerken zich door den korten of middelmatig langen, breeden en recht afgesneden staart. Voor ’t meerendeel (8 geslachten met 70 soorten) bewonen zij de keerkringsgewesten van Amerika; slechts één geslacht (Poeocephalus, met 10 soorten) behoort in Afrika thuis.


Misschien niet de fraaist gekleurde, maar toch een der opmerkelijkste leden van deze rijke onderfamilie is de Waaierpapegaai (Deroplyus accipitrinus), de eenige vertegenwoordiger van zijn geslacht. De veeren van den achterhals en van de zijden van den hals, van de geheele bovenzijde en van de schenkels zijn schitterend donkergroen, die van den voorkop en van den bovenkop licht bruinachtig geel. De achterkop en de nek zijn bezet met breede, zeer verlengde veeren, die opgezet kunnen worden en dan achter den kop als een waaiervormige, tot aan de keel zich uitstrekkende kraag prijken; zij zijn donker karmijnrood met viooltjeskleurige tint, iedere veer aan den wortel vaalbruin en aan den top met breeden, blauwen zoom. Dezelfde kleur en teekening hebben alle veeren van de onderzijde met uitzondering van die, welke de zijden van de borst bedekken, daar deze groen gezoomd zijn. De handpennen en hare dekveeren zijn zwart, de armpennen, met uitzondering van de drie laatste, die geheel groen zijn, aan de wortelhelft zwart; de staartpennen zijn groen, met uitzondering van de buitenste, die een zwarte binnenvlag en een donker zwartblauwe buitenvlag hebben. Totale lengte 27, staartlengte 14 cM.

Het verbreidingsgebied van deze soort, voor zoover thans bekend, omvat de wouden bij den Amazonenstroom, Suriname en andere deelen van Guyana; overal is zij, naar het schijnt, minder veelvuldig dan andere vormen van dezelfde orde.

*

De Amazonen, Amazoonpapegaaien of Groene Papegaaien (Androglossus) zijn groote of middelmatig groote Vogels van gedrongen lichaamsbouw met zeer krachtigen, matig gewelfden snavel, welks rug niet, zooals bij het vorige geslacht, over zijn geheele lengte, maar alleen aan zijn achterste gedeelte een door scherpe kanten begrensde, overlangsche groeve vertoont, met middelmatig lange vleugels, welker spits weinig of niet achter den staartwortel uitsteekt en met middelmatig langen, aan de spits afgeronden staart; de kleine veeren zijn stijf en breed en eindigen stomp. Evenals bij het vorige geslacht is ook hier de washuid onbevederd; het oog is met een naakten kring omgeven. De hoofdkleur van het vederenkleed is groen met rood, blauw en geel afgezet; de groene kleur strekt zich ook uit over de onderdekveeren van den staart, die bij de leden van het vorige geslacht rood zijn.

Als brandpunt van het verbreidingsgebied van de Amazonen, dat zich van de La-Platastaten tot aan het zuiden van Mexico uitstrekt, moet men de oeverlanden van den Amazonenstroom beschouwen; eenige soorten bewonen de West-Indische eilanden en komen, gedeeltelijk althans, niet anders dan op één enkel, soms betrekkelijk klein eiland voor. [15]

De middelmatig groote soorten, die gewoonlijk onder den naam van Amazonen (veelal over Suriname) levend tot ons komen (Androglossa amazonica en aestiva) vertoonen slechts geringe kleursverschillen (o. a. van de vleugelbocht: bij gene groen, bij deze rood). Totale lengte 35, vleugel 19, staart 10 cM. Bij de eerstgenoemde loopt over het voorhoofd een breede, paarsblauwe streep; de bovenkop en de wangen zijn hooggeel, de handwortel geel, de eerste handpen zwart, de overige handpennen aan den wortel van de buitenvlag dofgroen, verderop indigoblauw, de 2e en 3e en 4e armpen aan den wortel groen, in ’t midden vermiljoenrood, aan de spits indigoblauw, de overige armpennen (met uitzondering van de beide laatste, die geheel groen zijn) op de buitenvlag groen, op de binnenvlag zwart en aan de spits blauw; de vier buitenste staartveeren van iedere zijde op de binnenvlag licht vermiljoenrood, aan de spits groenachtig geel; de vijfde stuurpen heeft een roode vlek op de groene binnenvlag. Van onderen gezien is de staart dof vermiljoenrood met een groenen dwarsband in ’t midden en een breeden, geelgroenen zoom aan de spits. De iris is vermiljoenrood, de snavel geel, aan de spits donkerbruin, de poot bruinachtig.

Deze soort is van ’t midden van Brazilië noordwaarts over Guyana tot Trinidad en westwaarts tot Bogota, Ecuador en Venezuela verbreid.

“In alle gewesten van de oostkust van Brazilië, die ik doorreisde,” zegt de Prins Von Wied, “is deze Papegaai een der meest algemeene. Overal waar dichte oerwouden aan mangrove-moerassen en riviermonden grenzen, vond ik hem in menigte, want hij broedt zoowel hier als daar en houdt, naar het schijnt, veel van de vruchten der mangrove. Reeds in de met groote wouden bedekte omstreken van Rio de Janeiro treft men deze Papegaaien in grooten getale aan; wij hebben ze echter ook aan de noordelijke rivieren gevonden en, vooral ’s morgens en ’s avonds, hun luide stem gehoord in de moerassige kreupelhoutbosschen van de riviermonden, die dikwijls door den vloed onder water gezet worden. Ik heb in de wouden troepen van Kortstaartige Papegaaien bijeen gezien, die ik bijna ontelbaar zou mogen noemen; het geheele woud wemelde er van en was vervuld van hun buitengewoon geschreeuw. Zulke vereenigingen van Papegaaien zijn wel talrijk, maar toch nog niet te vergelijken met de ontzaglijke zwermen van Trekduiven in Noord-Amerika. Als Amazonen in het oerwoud op een hoogen, dicht bebladerden boom zitten, kost het dikwijls moeite ze te zien. De groene kleur beschut haar tegen ontdekking; men wordt haar aanwezigheid echter gewaar door het naar beneden vallen van de vruchtschillen en pitten. Zoolang zij eten, houden zij zich stil, zoodra zij opgejaagd worden, verneemt men dadelijk haar luide stem. Zij worden in menigte geschoten, omdat zij een krachtig maal verschaffen; een papegaaiensoep is niet slechts in Brazilië, maar ook in Suriname een gewild gerecht.”

Alle Amazonen, van welker levenswijze berichten tot ons zijn gekomen, leggen in de lente 3 of 4 witte eieren in holle boomen op de afgebeten spanen van de wanden der holte. De uit het nest genomen jongen worden buitengewoon tam en leeren duidelijk spreken. In de woningen der Brazilianen ontmoet men ze zeer dikwijls; in menigte worden zij naar de kuststeden gebracht; de zeelieden koopen ze om ze mede te nemen naar Europa, waar zij tot de meest gewone Papegaaien behooren. Zij worden te recht geroemd als leerzaam, tamelijk zachtzinnig en lieftallig. Bij goede verzorging kunnen zij 20 à 30 jaren lang in ’t leven blijven. Voor ongedresseerde, pas aangevoerde exemplaren wordt 12 à 18 gulden, voor goed afgerichte, sprekende individuën 45 à 180 gulden en nog veel meer betaald. Het duurst en het meest begaafd is de Dubbele Geelkop van de vogelhandelaars (Androglossa Levaillantii), eveneens hoog geschat de Kleine Geelkop of Zonnepapegaai (Androglossa ochroptera.)


De Langstaartpapegaaien (Conurinae) danken hun naam aan het bezit van een langen of zeer langen, trapvormigen of wigvormigen staart. Bij sommige (de Amerikaansche Parkieten) is alleen een kring om de oogen, bij de overige (de Araras) bovendien ook een deel van de wang onbevederd. Deze onderfamilie omvat 7 geslachten met ruim 90 soorten, die over geheel Amerika, van Carolina tot Vuurland, verspreid zijn.

Het geslacht der Diksnavelparkieten (Bolborhynchus) omvat een zevental soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Spreeuw en die van een Lijster; zij bewonen de westelijke, zuidelijke en middelste landen van Zuid-Amerika. Een daarvan is de wegens zijn eigenaardigen nestbouw merkwaardige Monniksparkiet, Kwakerparkiet of Braziliaansche Muisparkiet (Bolborhynchus monachus). Deze bij de liefhebbers van uitheemsche kooivogels algemeen bekende soort is voor buitenvolières zeer geschikt wegens zijn gehardheid tegen koude en plant zich in de gevangenschap gemakkelijk voort. Binnenshuis kan men hem niet houden wegens zijn hevig gekrijsch. Totale lengte 27, staartlengte 12 cM. Het vederenkleed is grasgroen, in de mantelstreek bleek olijfbruinachtig grijs uitvloeiend; het voorhoofd, het voorste deel van den bovenkop, de teugel, de wang, de hals en de borst zijn lichtgrijs, de kop bruinachtig met dwarse golflijnen, de onderborst en de buik effen lichtgrijs, de onderbuik, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart geelachtig groen, de vleugels van boven indigoblauw in verschillende tinten, van onderen donker marineblauw, de staart van onderen groenachtig marineblauw.

Uit de niet zeer talrijke berichten der reizigers blijkt, dat de Monniksparkiet in Paraguay zoowel als in de Banda-Oriental tot de meest gewone Vogels behoort, buiten den broedtijd in vluchten van 50 à 200 stuks door het land zwerft, veel schade aanricht in de korenvelden, vooral in de maïs-akkers, en daarom onmeedoogend vervolgd wordt.

Hij is de eenige bekende Papegaai, die groote, vrijstaande nesten op boomen bouwt. De eerste mededeeling hierover komt van Azara; deze maakt melding van zeer groote nesten, die dikwijls een middellijn van meer dan 1 M. hebben, van boven dicht en van binnen met gras gevoerd zijn; ieder nest wordt door een aantal wijfjes gemeenschappelijk gebruikt. Dikwijls draagt één boom verscheidene nesten.

Door Darwin, Castelnau, Burmeister en andere onderzoekers worden de mededeelingen van Azara bevestigd. Soms vormen de bouwstoffen van één nest een flinke wagenvracht, daar het meer dan 200 KG. weegt. Eerst begint een enkel paartje te bouwen; het gebruikt hiervoor de zeer doornachtige takken van den tala-boom; de ingang wordt van onderen of aan de zijde aangebracht; in ’t laatstgenoemd geval wordt echter boven de opening, uit voorzorg tegen de Opossums, een afzonderlijk dak geplaatst. Van binnen bevat [306]dit nest twee vertrekken, een voorportaal en de eigenlijke broedruimte. Het wordt later door andere paartjes, misschien kinderen en kleinkinderen van het eerste, vergroot, doch altijd zóó, dat ieder zijne eigen appartementen heeft, welke tegen die van het andere aangebouwd zijn, maar er niet mede samenhangen. Meer dan 12 paartjes treft men nooit in één nest aan. Soms betrekt een kleine soort van Eend een van de toevallig leegstaande woningen. Het nest wordt gedurende het geheele jaar als schuilplaats gebruikt en zoo noodig hersteld; nieuwe woningen worden er echter alleen in den voortplantingstijd aan toegevoegd.

Monniksparkiet (Bolborhynchus monachus). ⅖ v. d. ware grootte.

Monniksparkiet (Bolborhynchus monachus). ⅖ v. d. ware grootte.

In den laatsten tijd is men herhaaldelijk in de gelegenheid geweest in Europa dezen eigenaardigen nestbouw waar te nemen. Het eerst geschiedde dit door Schmidt, toen hij proeven nam over het overwinteren van de Papegaaien in de open lucht, welker uitkomst buitengewoon gunstig was voor de Monniksparkieten. Deze begonnen in April van de struiken, die in de volière groeiden, twijgen af te plukken. Hiermede bekleedden zij het hok, waarin zij zouden nestelen, van binnen geheel. De bouwstoffen werden met onvermoeiden ijver aangebracht door het mannetje; terwijl het wijfje intusschen voor de reeds aanwezige rijsjes de meest passende plaats opzocht, ze in den nestwand vlocht of ze wegwierp, indien zij niet bruikbaar bleken te zijn.

*

De Langsnavelige Parkiet, de Choroy der Chilenen (Henicognathus leptorhynchus), wordt te recht als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht beschouwd, hoewel hij door den bouw van de vleugels en van den staart bijna volkomen overeenstemt met de Wigstaartparkieten. Zijn snavel is namelijk geheel anders dan die van de overige Papegaaien, middelmatig dik, slank en veel langer dan hoog, de bovensnavel wel tweemaal zoo lang als de ondersnavel en zeer weinig gebogen, zijn lange, smaller uitloopende spits steekt bijna horizontaal vooruit. De heerschende kleur van de bovendeelen is donker olijfkleurig grasgroen, die van de onderdeelen olijfkleurig groen; de rand van het voorhoofd, de veeren van de washuid, de teugel en een smalle rand om het oog zijn dof koperkleurig purperrood, de handpennen en hare dekveeren op de buitenvlag blauwachtig grijs met zwarten rand, de stuurpennen van boven en van onderen dof koperkleurig purperrood. De oogen hebben een goudgele iris, de snavel en de pooten zijn blauwachtig grijs. Totale lengte 38, staartlengte 17 cM.

Deze soort is over geheel Chili tot aan de straat van Magelhaen verbreid en komt ook op Chiloë voor. Hare vertegenwoordigers vereenigen zich dikwijls tot zwermen van honderden en duizenden, die door hun oorverdoovend geschreeuw lastig kunnen zijn. Daar zij meer op den grond dan in de boomen leven, bedekken zij soms de Pampas (maar ongelukkig ook de akkers) over een groote uitgestrektheid. Zij zijn de gevaarlijkste vijanden van de tarwe- en maïsteelt; de bijna rechte snavel is even goed geschikt voor het uit den grond trekken van kiemende tarwe- of maïskorrels als van de graswortels, die oorspronkelijk het voedsel van deze Vogels uitmaakten. Tot groot verdriet voor den landman doen zij ook plundertochten in de boomgaarden; zij vernielen hier de appels, uitsluitend met het doel om de pitten op te eten. Het is dus niet te verwonderen, dat de Chileensche boeren hen haten en zoo ijverig mogelijk vervolgen.

*

De Wigstaartparkieten (Conurus) hebben een sterk gekromden, zijdelings samengedrukten snavel, wiens lengte de hoogte ongeveer evenaart, krachtige pooten met korten loop en middelmatig lange teenen, lange, spitse vleugels, een langen, wigvormigen staart, welks pennen van den wortel naar de spits allengs dunner worden en van de buitenste tot de middelste gelijkmatig in lengte toenemen, zoodat gene slechts half zoo lang zijn als deze; het kleed is uit stijve veeren samengesteld en vertoont op grootendeels groene grond velerlei in kleur en vorm uiteenloopende teekeningen [307]en gekleurde velden. De meeste soorten van dit geslacht bewonen het binnenland van Zuid-Amerika, meer bepaaldelijk de vochtige vlakten langs de oevers van den Amazonenstroom en zijne bijrivieren. Zij dragen veel bij tot het verlevendigen van de wouden; in sommige hoort men geen andere stemmen dan de hunne. Evenals alle overige Papegaaien richten zij schade aan op de plantages, die dicht bij de wouden gelegen zijn, op de maïsakkers echter minder dan op de rijstvelden. Na den broedtijd verschijnen zij vaker dan gewoonlijk in de boschranden; zij hebben dan hunne jongen bij zich, die, hoewel zij reeds geheel volwassen zijn, door hunne ouders nog uit den krop gevoerd worden.

Het nest wordt in holten van oude boomen gebouwd en bevat 2 of 3 witte eieren. De jongen hebben weinig te lijden van den mensch, daar de Wigstaartparkieten volgens een in Brazilië algemeen heerschende meening niet geschikt zijn voor africhting, nooit leeren spreken en de gevangenschap niet licht verdragen. Slechts over weinige soorten wordt een gunstiger oordeel geveld; deze worden, hoofdzakelijk wegens hun zachtaardigheid, dikwijls getemd.

Tot de Wigstaartparkieten behoort de eenige Papegaai, die in Noord-Amerika voorkomt en om deze reden, naar een deel van zijn vaderland, Carolina-parkiet (Conurus carolinensis) wordt genoemd. Hij is 32 cM. lang met den 15 cM. langen staart. Zijn hoofdkleur is fraai donker grasgroen, als naar gewoonte op den rug donkerder, aan de buikzijde meer geelachtig. Het voorhoofd en de wangen zijn roodachtig oranje, ook de achterkop, de schouders en de slagpennen; de nek is zuiver goudgeel.

De Carolina-parkiet kwam voorheen in Noord-Amerika tot aan het Michigan-meer, op 42° N.B., voor en was, naar het scheen, goed bestand tegen het dikwijls zeer ruwe klimaat van deze streken. Wilson zag tot zijn groote verwondering in het begin van deze eeuw gedurende een sneeuwstorm, in Februari, een vlucht van deze Vogels luid schreeuwend langs den oever van den Ohio vliegen. Nu en dan ontmoette men ze in nog noordelijker gewesten, in Januari zag men een grooten zwerm van deze Vogels 25 Engelsche mijlen ten noordwesten van Albany (New-York), dus op 43° N.B. De omstandigheden zijn echter sinds dien tijd zeer veranderd. “Ook nu nog is hij (of was hij althans in 1874),” schrijft Marshall, “veelvuldig in Florida, tamelijk verbreid in West-Louisiana, Arkansas en het Indianen-gebied; in Zuid-Carolina ontmoet men hem echter bijna niet meer. Aan de landstreken ten westen van het Alleghany-gebergte geeft hij de voorkeur boven die, welke ten oosten van dezen bergketen op gelijke breedte gelegen zijn; waarschijnlijk te recht wordt dit toegeschreven aan zijn bijzondere voorliefde voor de alluviale gronden langs de kleine rivieren en regenstroomen, voor moerassen en dichte wouden en voor de hier veelvuldige zoute gronden. De vermindering van het aantal Carolina-parkieten is steeds verder voortgeschreden. “Honderden van deze prachtige Vogels,” klaagt Allen, “worden iederen winter aan den bovenloop van de St. Johnsrivier door vogelvangers van beroep gevangen en naar de steden van het noorden gezonden, duizenden worden volkomen noodeloos door jagers gedood.” Bovendien halen zij zich door hunne plundertochten op de akkers, waar zij nog meer vernielen dan zij opeten, de vervolging van de boeren op den hals. Het is dus niet te verwonderen, dat de Carolina-parkiet uit een groot deel van de Vereenigde Staten verdwenen is. Het liefst vestigt hij zich in gewesten, welker vruchtbare bodem begroeid is met een onkruid, “rimpelklis” genaamd, welks zaden hij weet te bemachtigen, ondanks de lange stekels, waarmede de vruchten gewapend zijn.

Over het leven van dit dier in de gevangenschap verhaalt Wilson het volgende: “Daar ik begeerde te weten, of deze Papegaai zich gemakkelijk liet temmen, besloot ik met een exemplaar, dat licht aan den vleugel gewond was, de proef te nemen. Ik maakte een soort van kooi voor hem gereed achter in mijn boot en wierp hem hier kliszaad toe, dat hij onmiddellijk na zijn komst aan boord aannam. Toen ik de rivier verliet en over land verder reisde, droeg ik hem in een zijden zakdoek mede, in weerwil van den last, dien dit mij natuurlijk gaf. Zeer dikwijls ontvluchtte de Papegaai uit mijn zak; ik moest dan van het paard stappen en hem in het kreupelhout of in het moeras gaan zoeken. Toen ik op de jachtgronden van de Indianen kwam, werd ik geregeld door deze lieden, mannen, vrouwen en kinderen, omringd, die onder luid gelach en blijkbaar met verwondering mijn reisgezel bekeken. De Chickasaws noemden hem in hun taal ”Kelinky,” maar verwisselden dezen naam onmiddellijk met dien van ”Polly,” toen zij hoorden, dat ik den Vogel zoo noemde. Polly was later telkens het middel tot het aanknoopen van vriendschapsbetrekkingen met dit volk. Toen ik bij mijn vriend Dunbar was aangekomen, plaatste ik mijn gevangene in een kooi onder de verandah. Hier riep zij weldra de voorbijvliegende vluchten van soortgenooten aan; iederen dag zagen wij deze bij ons huis in talrijke zwermen, die zich druk met Polly onderhielden. Een van hen, die eveneens vleugellam was, deed ik in Polly’s kooi, hetgeen haar groote vreugde schonk. Zij kwam oogenblikkelijk op hem af, fluisterde hem haar deelneming in zijn ongeluk toe, streelde met den snavel zijn kop en nek en geraakte innig aan hem gehecht. Toen de nieuweling stierf, was Polly vele dagen lang onrustig en ontroostbaar. Ik zette een spiegel naast de plaats, waar zij gewoonlijk zat; door het zien van haar beeld scheen haar vroegere gelukkige gemoedsstemming terug te keeren; zij was althans een tijdlang buiten zichzelf van vreugde. Treffend was het, te zien, hoe zij, als de avond naderde, haar kop dicht bij het beeld in den spiegel hield en dan haar blijdschap door gefluisterde klanken te kennen gaf. Na verloop van korten tijd kende zij den naam, dien ik haar gegeven had en antwoordde, als zij geroepen werd. Ook klauterde zij bij mij op, ging op mijn schouder zitten en nam haar voedsel uit mijn mond. Zonder twijfel zou ik haar geheel getemd hebben, als zij niet door een noodlottig toeval om ’t leven was gekomen. De arme Polly verliet op een morgen, toen ik nog sliep, haar kooi, vloog over boord en verdronk in de golf van Mexico.”

Tegenwoordig ziet men dezen Papegaai dikwijls op de vogelmarkt; hij wordt zeer tam; men kan hem er aan gewennen in de kooi terug te komen, nadat men hem er uitgelaten heeft. Wat verstandelijke vermogens betreft, staat hij, volgens Rey, boven alle langstaartige Papegaaien, die deze onderzoeker in de gevangenschap heeft waargenomen en zelfs boven vele van de zoo hoog begaafde Kortstaarten. Nooit wordt hij echter gemeenzaam zooals andere soorten, b.v. Loris en Kaketoes. Steeds blijft hij wantrouwig of althans zeer voorzichtig.

De Araras (Sittace) zijn de grootste leden van hun onderfamilie, daar hun grootte afwisselt tusschen [309]die van een Raaf en die van een Kauw; zij zijn kenbaar aan hun zeer krachtigen en buitengewoon grooten, zijdelings samengedrukten snavel, welks rug sterk gekromd en in een ver overhangende spits uitgetrokken is, voorts aan de naakte plek op den voorkop, die den teugel, den kring om het oog en het voorste deel van de wang omvat en zelden beperkt blijft tot een gerimpelde huid om den ondersnavel, eindelijk ook aan den zeer langen staart.

Araras. ⅛ v. d. ware grootte.

Araras. ⅛ v. d. ware grootte.

De Araras, die men ten onrechte ook wel “Aras” noemt, zijn van het noorden van Mexico tot aan het zuiden van Brazilië en Paraguay verbreid, maar worden in Chili niet aangetroffen. Sommige soorten komen in de Andes tot op een hoogte van 3500 M. voor. De Araras verschillen van de overige Papegaaien, die zij in begaafdheid evenaren, door hun betrekkelijk rustigen aard en door een zekeren ernst. De velerlei boomvruchten van de door hen bewoonde wouden maken hun voornaamste voedsel uit. Ook zij plunderen echter de akkers en richten natuurlijk overal, waar zij veelvuldig voorkomen, groote schade aan. Als het lente is in hun vaderland, leggen zij, bij voorkeur in het nest van het vorige jaar, 2 eieren, die, naar het schijnt, uitsluitend door het wijfje bebroed worden; beide ouders zijn echter zoowel aan de jongen als aan elkander trouw en innig gehecht. De jongen worden reeds sinds onheugelijken tijd door de Indianen uit het nest genomen en getemd, de ouden, evenals voorheen, ter wille van hunne prachtige veeren vervolgd.

Ver verbreid is de Arakanga, Groote Geelvleugel of Macao (Sittace coccinea), een zeer indrukwekkende Vogel van 86 cM. lengte, waarvan 32 cM. op den staart komen. De kleine veeren zijn karmijnrood, de achterrug en de staartwortel met de boven- en onderdekveeren van den staart fraai hemelsblauw, de hand- en armpennen met hare dekveeren en de duimvleugel donkerblauw, de grootste bovenvleugel-dekveeren en de lange schouderveeren oranjegeel met een groene eindvlek, de stuurpennen karmijnrood met hemelsblauwe spits, behalve de beide buitenste paren, die een donkerblauwe kleur hebben; de onderdekveeren van den vleugel zijn, evenals de onderzijde van de slagpennen en stuurpennen, glanzig karmijnrood. Het oog is geelachtig wit, de naakte wang bruinachtig vleeschkleurig, de bovensnavel geelachtig wit, aan den onderrand van den wortel met een zwarte vlek geteekend, de ondersnavel zwart, de voet grijsachtig zwart. De Arakanga bewoont het noordelijkste deel van het Zuid-Amerikaansche Rijk, van Bolivia en Noord-Brazilië tot Guatemala en Honduras; hij komt echter ook in Peru en waarschijnlijk in Mexico voor.

Bij den Ararauna of Blauwgelen Arara (Sittace coerulea) zijn alle bovendeelen en de dekveeren van den staart hemelsblauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen donker oranje; een zwarte randstreep begrenst de wang en de kin. Het oog is groenachtig parelgrijs, het naakte deel van de zijden van den kop bruinachtig vleeschkleurig, de snavel zwart, de voet bruinachtig zwart. Totale lengte 97, staartlengte 52 cM. Zijn verbreidingsgebied stemt met dat van den Arakanga overeen.

De Araras zijn karakteristieke bewoners van het oerwoud. Vlakke, met rivieren doorsneden wouden zijn hun meest geliefde verblijfplaats. Vroeger leefden zij ook in de onmiddellijke nabijheid van de groote steden; reeds sinds lang hebben zij zich echter voor de opdringende bevolking moeten terugtrekken; meer of minder snel verdwijnen zij overal, waar de planters het oerwoud ontginnen. Enkele soorten blijven niet tot het woud beperkt, maar komen ook voor in drogere, hoogere, door de zon verschroeide gewesten en in de woeste, rotsachtige gebergten van de provincie Bahia. “Terwijl men de rivieren der kustwouden bevaart,” zegt de Prins Von Wied, “ziet men deze prachtige Vogels, die onmiddellijk kenbaar zijn aan hun stem, hun grootte en hun langen staart, zich met de groote, lange vleugels langzaam door de hooge, donkerblauwe lucht voortroeien. Hun levenswijze verschilt over ’t algemeen niet van die der andere Papegaaien. Des middags, op het heetst van den dag, zitten zij met ingetrokken hals en recht naar beneden hangenden staart te rusten op de onderste, dikke takken van een schaduwrijken boom. Reeds na een paar uren rust begeven zij zich weer aan den arbeid. Buiten den paartijd trekken zij in troepen rond en zoeken velerlei vruchten (van verscheidene soorten van palmen, van den sapoecaja en van andere boomen) op welker steenharde bolsters zij gewoonlijk de kracht van hun kolossalen snavel beproeven. Hoe luid zij in den regel hun stem laten hooren, toch houden zij zich, evenals alle Papegaaien, stil, zoodra zij een boom ontdekt hebben, die de door hen gewenschte vruchten draagt, en hierop neergestreken zijn. Hier blijkt hun aanwezigheid vooral uit het vallen van de stukgebeten vruchtschalen.”

Wanneer de Araras op een boom zitten te eten, zwijgt gewoonlijk het geheele gezelschap; hoogstens verneemt men dan van hen zachte geluiden, die wel eenige overeenkomst hebben met een gesprek tusschen menschen. Steeds hoort men hun krijschende stem, als zij verontrust worden of vliegen; het luidst schreeuwen zij, als de jager zacht naar hen toe geslopen is en door een schot de onbezorgd etende bende verschrikt heeft. Dan schreeuwen zij soms zóó, dat iemand hooren en zien vergaan. Op hen hebben de woorden van Alexander von Humboldt betrekking, waar hij zegt, dat hun geschreeuw het bruischen van den waterval overstemt. Hun luide stem bestaat uit een zeer schril, uit één lettergreep samengesteld geluid, dat eenige overeenkomst heeft met de stem van onze Kraai.

Evenals alle Papegaaien zijn ook de Araras zeer trouwe echtgenooten. Zij kiezen voor het bouwen van hun nest in het woud altijd een hoogen boom van kolossalen omvang, waaraan zich een holle tak of een door rotting gevormde opening bevindt, die zij dan met hun krachtigen snavel tot de gewenschte wijdte vergrooten. In de holte legt het wijfje, evenals de meeste soorten van Papegaaien, 2 witte eieren. De staart, die ver buiten de opening uitsteekt, verraadt de aanwezigheid van het broedende wijfje.

Gevangen Araras schijnen van oudsher lievelingen van de Indianen te zijn geweest. “Met levendige belangstelling,” zegt Von Humboldt, “zagen wij bij de hutten van de Indianen tamme Araras op de akkers rondvliegen, als bij ons de Duiven. Deze Vogels zijn een waar sieraad van het erf der Indianenhut; zij doen in pracht niet onder voor Pauwen, Goudlakensche Fazanten, Boomhoenderen en Hokko’s. Reeds Columbus had met verwondering opgemerkt, dat de bewoners van de Antillen, in plaats van Hoenderen, Araras of andere groote Papegaaien fokten en aten.”

Aan den omgang met Araras is echter altijd eenig gevaar verbonden; maar al te dikwijls gebruiken zij hun geduchten snavel op een ongewenschte wijze. Toch [310]worden zij soms zeer tam. Hoewel ze zelden zoo goed leeren spreken als andere Papegaaien, ontbreekt hun toch volstrekt niet alle geschiktheid hiervoor. Behoorlijk verzorgde Araras worden in de gevangenschap zeer oud. Azara maakt melding van een exemplaar, dat 44 jaren in één gezin geleefd had, maar toen door ouderdom zoo verzwakt was, dat het niets anders dan gekookte maïs kon verteren.

Zoowel inboorlingen als blanken houden zich ijverig bezig met de jacht op Araras. “Voorzichtig,” zegt de Prins Von Wied, “steeds achter dichte struiken of stammen verborgen, nadert de jager sluipend een gezelschap van deze Vogels en doodt er dan soms verscheidene door één schot. Daar zij, zooals reeds opgemerkt werd, gedurende het vliegen of als zij verontrust zijn, altijd hun luide stem laten hooren, weet de jager, waar zij zich ophouden. Hij schiet ze met groven hagel, daar zij meestal in de kroon van een der hoogste boomen zitten. De gewonde Vogel houdt zich met zijne krachtige klauwen dikwijls nog een tijdlang aan de twijgen vast, voordat hij naar beneden tuimelt. Hij verschaft den jager een gewenschte spijs en kan als rundvleesch gekookt worden; het vleesch van de oude Vogels is taai en in het koude jaargetijde dikwijls zeer vet; het levert echter een krachtige soep. De fraaie veeren van den gedooden Arara worden op velerlei wijzen gebruikt; de jager versiert er zijn hoed mede. De Brazilianen schrijven met de slagpennen; vele wilde stammen tooien zich ook thans nog met Arara-veeren en gebruiken de bonte slagpennen voor ’t maken van hunne pijlen. De stammen van de Lingoageral, die thans tot op zekere hoogte beschaafd zijn, maakten eertijds velerlei versierselen van deze veeren, die in met was gesloten doozen bewaard werden, totdat zij noodig waren. Wanneer de Toepinamben, die het door mij bezochte deel van de oostkust bewoonden, feestvierden, werd een gevangen, vijandelijk krijgsman gedood en opgegeten. De persoon, die de knots hanteerde, waarmede de doodelijke slag werd toegebracht, was met een soort van gom bestreken, waarin overal kleine Arara-veeren vastgeplakt waren; de kroon, die hij op het hoofd droeg, was van Arara-staartveeren vervaardigd. Arara-veeren waren bij deze wilden het zinnebeeld van den oorlog. Ook thans nog zijn de Indianen op dezen even natuurlijken als fraaien tooi gesteld; het heeft den Jezuïten veel moeite gekost om deze gewoonte bij de thans half-beschaafde kuststammen uit te roeien.”


Het naast verwant aan de vorige groep zijn de leden van de kleine, tot het Ethiopische Rijk beperkte onderfamilie der Kortstaartpapegaaien (Psittacinae), kenbaar aan hun korten of middelmatig langen, recht afgesneden of zacht afgeronden staart. Zij vormen twee geslachten, waarvan het eene—dat der Grijze Papegaaien (Psittacus)—twee soorten omvat, die tropisch Afrika ten noorden van den evenaar bewonen, terwijl het andere—dat der Vasa’s (Coracopsis)—uit vier op Madagaskar en de naburige eilanden inheemsche soorten bestaat.

*

De Grijze Papegaaien (Psittacus) hebben een krachtigen snavel, welks rug afgerond is en niet, zooals bij de Stompstaartpapegaaien, een overlangsche groeve vertoont; ook missen zij de inkerving (vijlgroeve), die bij deze achter de haakvormige spits van den bovensnavel voorkomt; de washuid is zeer breed en evenals de oogstreek en de teugel onbevederd; de lange vleugels hebben een goed ontwikkelde spits; de staart is middelmatig lang en bijna recht afgesneden.

De leerzaamste van alle Papegaaien is de algemeen bekende Jako (Psittacus erithacus). Hij is gemakkelijk te beschrijven, daar op zijn kleed slechts twee hoofdkleuren voorkomen. De staart is karmijnrood, alle overige veeren zijn aschgrauw met eenigszins lichtere randen. Aan den kop en den hals treden deze randen sterker op den voorgrond dan op het overige lichaam, waardoor deze deelen lichter schijnen. Als het fijne poeder, waarmede de veeren in den regel dicht bedekt zijn, er afgeveegd wordt, is het kleed leikleurig zwart-blauw. Bij den volwassen Jako is de iris geel, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs. Het mannetje (totale lengte 31, staartlengte 8 cM.) is een weinig grooter dan het wijfje. De jongen hebben een grijze iris en valere, bruinachtig grijze veeren.

In West-Afrika reikt het verbreidingsgebied van den Jako van de Goudkust tot Benguela (met Fernando Po en het Prinseneiland); in het binnenland loopt de grens over het Tsad-meer en ongeveer langs de waterscheiding van de noordelijke helft van het Kongogebied; zoodat zij ongeveer samenvalt met die van het gebied van den oliepalm.

De Jako’s zijn in West-Afrika, vooral echter aan de Goudkust, in de Niger-delta, aan den Kameroen en den Gaboen, buitengewoon talrijk; de natuur heeft hen hier in de ontoegankelijke wouden van het alluvium der riviermonden veilige en aanlokkelijke woonplaatsen verschaft, waar zij niet veel last hebben van de vervolgingen der inboorlingen en der weinige voor hen gevaarlijke vijanden. Zij nestelen vooral in de mangrove-wouden der kuststreken, maken gebruik van de reeds aanwezige holten in boomen of verwijden de gaten, die zij vinden, met hun krachtigen snavel tot geschikte broedplaatsen. De hoogste boomen van hun gebied kiezen zij als slaapplaats uit. Iederen avond komen hier omstreeks zonsondergang groote of kleine vluchten uit verschillende richtingen bijeen, zoodat het aantal Vogels op één slaapplaats dikwijls vele honderden bedraagt. Zulke plaatsen trekken spoedig de aandacht. Het gekrijsch van de aankomende en neerstrijkende Vogels schalt ver in het rond en verstomt eerst, als het geheel donker geworden is. Den volgenden morgen begint het opnieuw en kondigt het uiteengaan van het gezelschap aan. Onder voortdurend getier, gekras en gekrijsch trekken de Grijze Papegaaien naar het binnenland, om te smullen van de maïs, die de negers bij voorkeur op de hoogvlakten verbouwen. Het liefst eten zij halfrijpe maïs-korrels; verschrikkelijk zijn de verwoestingen, die zij op de akkers aanrichten.

Overal, waar de Jako voorkomt, wordt hij door de inboorlingen gevangen, getemd en voor ’t spreken afgericht; hij is bij hen een gewoon ruilmiddel en handelsartikel.

Van alle Papegaaien, die gevangen gehouden worden, is deze de meest gewilde; hij verdient de gunst, die hem ten deel valt, door zachtaardigheid, leerzaamheid en gehechtheid aan zijn meester. In alle talen wordt zijn lof verkondigd; in ieder handboek over dierkunde, ja zelfs in ieder boek, dat een deel van het leven der dieren behandelt, wordt hij vermeld. Tal van aardige feiten worden van hem medegedeeld, o.a. door Levaillant, die in 1778 een dezer Papegaaien bij een Amsterdamsch koopman aantrof: ”Karel, zoo heette deze Papegaai, sprak als Cicero; ik zou een boekdeel kunnen vullen met de fraaie gezegden, die hij kende en die hij, zonder een syllabe te vergeten, [311]voor mij herhaalde. Gehoorzaam aan het bevel van zijn meester, haalde hij diens pantoffels en de nachtmuts van de vrouw; hij riep de meid, als deze in de kamer noodig was. Bij voorkeur hield hij zich in den winkel op en maakte zich hier bij afwezigheid van zijn meester verdienstelijk, door, als er een vreemdeling binnenkwam, zoolang te schreeuwen, totdat iemand den klant kwam helpen. Hij had een uitmuntend geheugen en kon een aantal Hollandsche volzinnen en uitdrukkingen volkomen nauwkeurig zeggen. Eerst toen hij 60 jaar in gevangenschap geleefd had, verzwakte zijn geheugen; hij vergat een deel van zijne gezegden, bleef er middenin steken, haspelde de woorden dooreen of mengde deelen van verschillende volzinnen door elkander.”

Jako (Psittacus erithacus). ⅖ v. d. ware grootte.

Jako (Psittacus erithacus). ⅖ v. d. ware grootte.

Van een tammen Papegaai, die jaren lang te Salzburg en te Weenen leefde, heeft Lenz het volgende bericht gegeven: ”Jako let op alles, wat om hem heen geschiedt, weet alles te beoordeelen, geeft een toepasselijk antwoord, als hem iets gevraagd wordt, gehoorzaamt, wanneer men hem iets beveelt, begroet personen bij het binnenkomen, neemt van hen afscheid, als zij vertrekken, zegt alleen bij ’t begin van den dag “Goeden morgen,” alleen bij ’t einde “Goeden avond” en vraagt om voedsel, als hij honger heeft. Ieder lid van het gezin noemt hij bij den naam; en het eene staat meer bij hem in de gunst dan het andere. Om mij bij zich te hebben, roept hij: “Papa kom hier!” Wat hij zegt, zingt en fluit, klinkt alsof het van een mensch afkomstig is. In oogenblikken van geestvervoering gaat hij aan ’t improviseeren; zijn rede maakt dan denzelfden indruk als die van een redenaar, die men op een afstand hoort, zonder hem te kunnen verstaan.

“Nu volgt een opgave van hetgeen Jako zegt” (of liever een vertaling van zijne Duitsche gezegden), “zingt, fluit enz.: “Eerwaarde heer! Goeden morgen.”—“Eerwaarde heer! asjeblieft een amandel.”—“Wou-je een amandel? Wou je een noot? Je krijgt wat. Daar heb-je wat.”—“Heer overste, welkom, heer overste!”—“Mevrouw! uw gehoorzame dienaar.”—“Boer, spitsboef, spitsboef, boer, wilddief! ga-je weg? ga-je weg, ga-je naar huis, ga-je naar huis of niet? pas op kerel!”—“Jij ploert! jij kerel, jij nare kerel!”—“Brave Pappie, beste Pappie!”—“Je bent een beste jongen, een opperbeste jongen!”—“Je krijgt een kokeriko, ja, je krijgt wat.”—“Nanni! Nanni!”—“Buurman! Geduld hebben! Buurman! Geduld hebben!”—Als er aan de deur wordt geklopt, roept hij zeer luid, zeer duidelijk en geheel als een mensch: “Binnen! Binnen! Uw dienaar, mijnheer Brouwer, onderdanige dienaar! Blij, dat ik de eer heb, blij, dat ik de eer heb.”—Soms klopt hij zelf tegen zijn kooi en roept dan als zoo even.—Den Koekoek bootst hij zeer goed na.—“Geef mij een zoentje, een lekker zoentje; dan krijg-je een amandel.”—“Kijk ereis op!—Kom naar buiten!”—“Kom maar op, kom maar hier!”—“Mijn lieve Pappie!”—“Bravo, bravissimo!”—“Bidden, laten wij nu bidden.”—“Laten wij eten!”—“Laten wij voor ’t venster gaan!”—“Hieronymus, sta op!”—“Ik ga, God zegen-je!”—“Leve de Keizer! Lang zal hij leven!”—“Waar kom jij van daan?—Neem mij niet kwalijk, mijnheer! Ik dacht dat je een Vogel waart!”—Als hij iets stuk bijt of in zijn kooi iets vernielt, zegt hij: “Niet bijten! schei-uit! Wat heb-je gedaan?”—“Wat heb-je gedaan? Pas op jij gauwdief! Jij lomperd! Pas op, je krijgt slaag!”—“Pappie, hoe gaat het met je, Pappie?”—“Heb-je wat te eten?”—“Smakelijk eten!”—“Bst! Bst! Wel te rusten!”—“Pappie mag naar buiten; kom, allo kom!”—“Pappie, schiet! Schiet Pappie!”—Daarna schiet hij door luid te roepen van “Poe!”—“Kijk, kijk, kijk, kijk!”—“Ga naar huis! Ga-je naar huis? Allo, marsch!”—“Subiet naar huis! Pas op, je krijgt slaag!”—Hij trekt aan een schel in zijn kooi en roept luid: “Wie schelt daar?—Pappie!”—“Kaketoe, kaketoe.”—“Gagagaga!—Wat wou-je met je ga, ga—-jij!”—“Daar is het hondje, een lief hondje, een allerliefst hondje!”—Daarna fluit hij den Hond.—Hij vraagt: “Hoe spreekt het hondje?” en blaft vervolgens. Daarna roept hij: “Fluit het hondje!” en fluit den Hond.—Als men hem beveelt: “Schiet!” dan roept hij “Poe!”—Soms laat hij een geheel kommando hooren: “Halt! richt u! Halt! Schouder ’t geweer! Aan! Hoog! Vuur! Poe! Bravo, bravissimo!”—Soms laat hij het kommando “Vuur!” weg en roept na: “Aan! Hoog!” dadelijk: “Poe!”; dan zegt hij echter ook niet: “Bravo, [312]bravissimo!”, alsof hij weet, dat hij een fout heeft gemaakt.—“God zegen je! A Dio! God zegen je!” zegt hij, als de bezoekers weggaan.—“Wat wou-je? Mij slaan? Wat wou-je? Mij slaan?” Hij begint dan geweldig te schreeuwen, alsof hij slaag krijgt, en roept vervolgens: “Wat? slaan? Mij slaan? Pas op, kerel! Mij slaan?”—“Ja, ja, ja, zoo gaat het in de wereld! Wel zoo! wel zoo!” Daarna lacht hij volkomen duidelijk.—“Pappie is ziek, de arme Pappie is ziek.”—“Hoor-je Jan wel?—Goegoe! Goegoe! ’t Is Pappie!”—“Pas op, ik zal je slaan!”—Als hij de tafel ziet dekken, of één of twee kamers verder het geluid van ’t tafeldekken hoort, roept hij dadelijk: “Laten wij gaan eten! Allo, kom, eten!”—Als zijn meester in de naastbijgelegen of daarop volgende kamer ontbijt, roept hij: “Kakau! je krijgt kakau. Jij krijgt ook wat!”

“De eigenaar van Jako had een Kwartel. Toen deze in de lente voor ’t eerst haar “Kwik me dit” liet hooren, keerde de Papegaai zich naar hem om en riep: “Bravo, Pappie! Bravo!”—Om te zien, of het mogelijk zou zijn hem ook iets te leeren zingen, koos men aanvankelijk woorden uit, die hij reeds vroeger had leeren zeggen, zooals b.v. het volgende: “Is het mooie Pappie daar? is het brave Pappie daar? is het lieve Pappie daar? is het Pappie daar? Ja, ja!”—Later leerde hij het liedje zingen: “O Pitzigi, o Pitzigi, blas anstatt meiner Fagott!”—Hij stemt ook accoorden aan, fluit een toonladder naar boven en naar beneden zeer vlot en zuiver en fluit ook andere stukjes en trillers; hij fluit en zingt dit alles echter niet steeds op denzelfden toon, maar soms een halven of een geheelen toon lager of hooger, zonder evenwel valsche tonen voort te brengen.

“Zijn meester stierf in het jaar 1853. Jako begon, oogenschijnlijk uit heimwee naar zijn geliefde heer, te kwijnen, werd in het jaar 1854 geheel versuft in een klein bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd; ook toen babbelde hij nog druk en zei dikwijls met treurige stem: “Pappie is ziek, het arme Pappie is ziek”. Kort daarna stierf hij.”

Overbodig is het, na de bovenstaande sterk sprekende bewijzen van verstand bij de Grijze Papegaaien nog over hunne geestvermogens uit te wijden. Ook over hun gemoed hebben interessante waarnemingen ons inlichtingen verschaft. “Een vriend van mij,” verhaalt Wood, “zag een Vogel van deze soort op bevallige en beminnelijke wijze de taak van pleegmoeder vervullen bij eenige hulpbehoevende schepseltjes. In den tuin stond een perk met eenige rozenstruiken, dat omgeven was door een omheining van metaaldraad met slingerplanten er aan. Hier nestelde een paar Vinken, dat voortdurend werd gevoederd door de jegens alle dieren vriendschappelijk gezinde bewoners van het huis. De veelvuldige bezoeken aan het rozenboschje trokken spoedig de aandacht van Polly, den Papegaai; zij zag, dat daar voedsel werd uitgestrooid en besloot dit goede voorbeeld na te volgen. Daar zij zich vrij bewegen mocht, verliet zij haar kooi, bootste den loktoon van de oude Vinken nauwkeurig na en bracht daarna herhaaldelijk met den snavel een deel van haar voedsel naar de jongen. De ouders vonden echter de bewijzen van genegenheid, die deze hun onbekende, groote Vogel aan hunne jongen gaf, te hartstochtelijk en vlogen verschrikt weg. Bij de onverzorgd achtergelaten jongen vond Polly ruimschoots gelegenheid om gevolg te geven aan haar neiging voor het pleegmoederschap. Van stonde af weigerde zij in haar kooi terug te keeren, maar bleef dag en nacht bij hare pleegkinderen, voederde ze zeer zorgvuldig en smaakte het genoegen ze groot te brengen. Toen de kleintjes het nest verlieten, gingen zij soms op den kop en den nek van hun pleegmoeder zitten; dan gebeurde het wel eens, dat Polly zeer ernstig met haar vracht rondging. De Papegaai oogstte echter weinig dank voor haar goedertierenheid; daar hare pleegkinderen, toen zij hunne vleugels hadden leeren gebruiken, wegvlogen en nooit terugkwamen.”

Een nog opmerkelijker trek uit het gemoedsleven van den Jako wordt door Burton medegedeeld. “Bij een paar Grijze Papegaaien, die vrij in het park mochten rondvliegen, openbaarde zich de liefde voor kinderen op een zeer vreemdsoortige wijze. Een Kat had een van de nesthokjes als woonplaats gekozen en zoogde hier hare jongen. Onze Papegaaien, die waarschijnlijk niet ondernemend genoeg waren om een eigen familie te grondvesten, schenen de jonge katjes als hunne kinderen te beschouwen. Telkens sloop een van hen in het hokje en ging naast de katjes zitten. Om dit te kunnen doen, moesten zij wachten, tot de oude Kat, waarmede zij op voet van oorlog leefden, haar kroost verliet. Zelfs wanneer de moeder thuis was, gaven de Vogels zorgvuldig en met spanning acht op de kleintjes.”

Doelmatig verzorgde, op zeer eenvoudige wijze gevoederde Jako’s bereiken een hoogen leeftijd. Levaillant maakt melding van een exemplaar, waarvan de Amsterdamsche koopman Menikhuijsen eigenaar was en die reeds 32 jaar in gevangenschap had geleefd, voordat hij huisgenoot werd van zijn tegenwoordigen meester, bij wien hij het nog 41 jaren uithield. Ongeveer 4 of 5 jaar voor zijn dood begon hij zeer te verzwakken en langzamerhand uit te teren.


De Parkieten (Palaeornithinae) bewonen de tropische gewesten van de Oude Wereld. De meeste (28) soorten behooren tot het Indische en (26) tot het Australische Rijk; veel minder sterk (door 9 soorten) zijn zij in Afrika vertegenwoordigd. Onder de fraaiste, lieftalligste en sierlijkste van alle Papegaaien verdienen de Edelparkieten (Palaeornis) een plaats; voor ’t meerendeel komen zij in Zuid-Azië voor, eenige soorten worden bovendien ook (of uitsluitend) in Afrika gevonden. Hun grootte wisselt af tusschen die van een Lijster en die van een Kauw. De betrekkelijk zeer krachtige snavel is even lang als hoog, de spits van den bovensnavel sterk naar beneden gekromd en overhangend, daarvóór is een flauwe inkerving zichtbaar. De pooten zijn kort en krachtig, de vleugels lang en spits; de zeer lange staart, welks pennen van de buitenste tot de middelste sterk in lengte toenemen, bestaat uit middelmatig breede, aan den top afgeronde veeren en is meestal “lansvormig,” d. w. z., dat de beide middelste veeren ver voorbij de overige uitsteken.

De Halsbandparkiet (Palaeornis torquatus), is zeer sierlijk en fijn gebouwd en fraai van kleur. Hij is zoo groot als een Lijster: de totale lengte van het mannetje bedraagt 35 à 40 cM., waarvan meer dan 25 cM. op den staart komen. Over ’t algemeen is het vederenkleed zeer fraai grasgroen met geelachtige tint. Deze kleur vertoont op de kruin de meeste frischheid, is op de onderdeelen het lichtst, op de slagpennen echter het donkerst. Aan de beide zijden van den hals gaat zij in teer paarsblauw of hemelsblauw over; deze plek is door een prachtig rozerooden band gescheiden van het groene gedeelte van den hals. De [313]beide middelste stuurpennen en de spitsen van de overige staartveeren zijn blauw; de onderzijde van den staart en van den vleugel is geelachtig groen. De iris heeft een geelachtig witte, de smalle ring om het oog een roode, de voet een grijze kleur.

Halsbandparkiet (Palaeornis torquatus). ⅖ v. d. ware grootte.

Halsbandparkiet (Palaeornis torquatus). ⅖ v. d. ware grootte.

Van alle Papegaaien heeft de Halsbandparkiet het grootste verbreidingsgebied, daar hij zoowel in Zuid-Azië als in Afrika voorkomt. In Azië bewoont hij het Vóór-Indische schiereiland van Bengalen tot Nepal en Kasjmir, van den Indus tot Tenasserim en Pegoe, bovendien Ceylon. Hij geeft hier de voorkeur aan bebouwde gewesten en is dus de eenige Indische Papegaai, die de nabuurschap van den mensch opzettelijk zoekt. In vele Indische steden ziet men deze Vogels, evenals bij ons de Kauwen, op den nok van het dak zitten; in andere merkt men op, dat zij sommige boomen, zonder zich te bekommeren om het gewoel van de marktbezoekers onder hen, tot plaatsen van bijeenkomst kiezen, waarnaar zij iederen avond terugkeeren. Natuurlijk vloeit hieruit voort, dat zij in deze streken een gevoelige schade toebrengen aan de bezittingen van den mensch, te meer omdat er wegens de goedaardigheid van de Hindoes en hun genegenheid voor de dieren in ’t algemeen geen sprake is van ernstige maatregelen van tegenweer. Zij worden althans niet zoo onmeedoogend vervolgd als de Carolina-parkiet, hoewel zij evenals deze de boomgaarden plunderen en de graanvelden verwoesten. Op sommige plaatsen vereenigen zij zich ook wel met leden van verwante soorten en zwerven in hun gezelschap het land rond.

Een andere levenswijze hebben de iets kleinere en ook in kleur eenigszins afwijkende Halsbandparkieten van Afrika. Hier worden zij van 17° tot 8° N.B. in alle gewesten van het binnenland gevonden; van de westkust tot aan den oostrand van het Abessinische gebergte bewonen zij iedere gunstig gelegene boschachtige streek. Zij houden zich niet uitsluitend in het uitgestrekte, onafgebroken oerwoud op, dat in Centraal-Afrika vele vlakten bedekt, maar komen ook dikwijls in kleinere bosschen voor, indien hier althans eenige altijd groene boomen groeien, welker dicht bebladerde kronen hun in ieder jaargetijde veilige rustplaatsen verschaffen.

Niet licht zal de reiziger in deze gewesten de Halsbandparkieten voorbijzien. Ook van niet deskundigen trekken zij duidelijk genoeg de aandacht door hun krijschend geschreeuw, dat altijd boven het mengelmoes van stemmen van de woudbewoners uitklinkt, vooral omdat ook deze Papegaaien geregeld in meer of minder talrijke gezelschappen leven. Zulk een troep, die zich dikwijls met andere troepen vereenigt en dan tot een zwerm aangroeit, heeft eenige tamarinden of andere dicht bebladerde boomen tot woonplaats gekozen en doorkruist van hieruit iederen dag een meer of minder groot gebied. In de morgenuren houden de Vogels zich nog tamelijk rustig; kort na zonsopgang echter gaan zij schreeuwend en krijschend voedsel zoeken; men ziet de zwermen dan met snelle vlucht boven het woud zich voortreppen. Afrika’s wouden zijn betrekkelijk arm aan eetbare boomvruchten, maar de planten, die in de schaduw der boomen groeien, zijn rijk aan zaden van allerlei soort en deze lokken de Papegaaien naar den bodem. Alleen gedurende den tijd, waarin de kleine, rondachtige vruchten van den Christusdoorn rijp of de malsche peulen van de tamarinde eetbaar zijn, dalen de Papegaaien weinig of niet op den bodem af. Niet onwaarschijnlijk is het, dat zij ook dierlijk voedsel gebruiken; dikwijls althans heb ik ze in de nabijheid van mierenhoopen of termietenwoningen aan ’t werk gezien en bij gevangenen een eigenaardige begeerte naar vleesch waargenomen. Zelden ziet men ze op de akkers, die de bewoners van Centraal-Afrika aan den rand van het woud bebouwen, hoewel gevangen exemplaren met de voornaamste graansoorten van deze streken gemakkelijk in ’t leven gehouden kunnen worden. Blijkbaar zijn zij meer gesteld op de vruchten en zaden van het woud dan op koorn. Tot tegen den middag houden de leden van den zwerm zich bezig met het zoeken van voedsel; daarna brengen zij een bezoek aan de drinkplaats, om vervolgens eenige uren te rusten in een der genoemde dichte boomkronen. Intusschen [314]hoort men een druk gesnap en geschreeuw, waardoor de troep ook dan nog de aandacht trekt, als men hem niet kan zien. Ook van deze Papegaaien geldt, wat van de Zuid-Amerikaansche gezegd werd; men moet zich zeer inspannen om de groene Vogels te midden van het evenzoo gekleurde loover waar te nemen. Daarbij komt, dat zij oogenblikkelijk zwijgen bij ’t opmerken van een voor hen merkwaardig verschijnsel of zachtjes en voorzichtig wegsluipen, wanneer zij vervolging duchten. Hoe langer men onder een boom vertoeft, uit welks kroon men het geluid van honderden stemmen hoorde weerklinken, hoe stiller en rustiger het daarboven wordt; ten slotte is er geen enkele Vogel meer over: achtereenvolgens zijn alle naar een anderen dergelijken boom verhuisd, waar zij nu door een vroolijk geschreeuw den goeden uitslag van hun listig uitgevoerde vlucht verkondigen.

Na eenige uren van rust vliegen de Parkieten ten tweeden male uit om spijs en drank te halen; tegen den avond vereenigen zij zich weder op hunne lievelingsboomen en schreeuwen zoo mogelijk nog luider dan voorheen; toen zochten zij de beste twijg voor het uitrusten, nu trachten zij de veiligste slaapplaats te bemachtigen.

In de streken van Afrika, die ik bereisd heb, maakt alleen de naturaliën-verzamelende Europeaan met het schietgeweer jacht op de Halsbandparkieten; de inboorling vervolgt hen niet met zijne wapens en vangt ze hoogstens, wanneer er kans bestaat om met de levende Papegaaien goede zaken te doen. Hoe veelvuldig deze Vogels ook zijn, toch is het niet gemakkelijk ze onder schot te krijgen; met hun slimheid weten zij den geoefenden jager te leur te stellen en zijne pogingen te verijdelen.

De vangst geschiedt niet volgens een bepaald plan. Hoogstens worden de jonge, bijna voor ’t uitvliegen geschikte Vogels uit het nest genomen, of wordt des nachts de een of andere volwassene in een holte van een boom overrompeld. Netten en strikken worden voor het bemachtigen van deze dieren niet gebruikt, hoewel de inboorlingen met deze hulpmiddelen bekend zijn. Aan den Senegal heeft de vangst, naar ’t schijnt, op grootere schaal plaats; de meeste Halsbandparkieten, die bij ons in gevangenschap gevonden worden, zijn van daar afkomstig.

Twee soorten van Edelparkieten verdienen nog vermelding, omdat zij, behalve in Vóór- en Achter-Indië en op Ceylon, ook gevonden worden op eenige Groote Soenda-eilanden, waar de orde der Papegaaien schaars vertegenwoordigd is. Het zijn de op Java en Borneo voorkomende Alexander-parkiet (Palaeornis Alexandri)—zoo genoemd, omdat het, naar men meent, deze soort was, die door den tocht van Alexander den Grooten naar Indië in ons werelddeel bekend werd—en de op Sumatra en Borneo inheemsche Langstaartige Parkiet (Palaeornis longicaudatus). Deze houdt zich het liefst op in met struiken bedekte streken, vliegt schielijker dan zijne beide stamgenooten en maakt minder gedruisch. In grootte evenaart hij onzen Spreeuw. De levenswijze komt met die van hare Indische verwanten overeen; evenals deze beide veroorzaakt hij veel schade op de rijstvelden. Alle drie worden in menigte gevangen en levend naar Europa vervoerd. De Langstaartige Parkiet, kenbaar aan de grootere lengte van de middelste staartveeren, wordt door de Engelschen Plumheaded Parrakeet (Pruimkop parkiet) genoemd, omdat de fraaie, roode kleur van den bovenkop bij hem op den achterkop in kobaltblauw overgaat, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de vergelijking van den geheelen kop met een blauwe pruim. Een fijne, zwarte halsband, een zwarte baardstreep, een zwarte keelvlek en een licht blauwachtig groene nekband scheiden den kop van de donkergroene bovenzijde en de lichtgroene onderdeelen. De schouders hebben een roodbruine vlek. Het wijfje is groen, haar kop aschgrauw, naar blauw zweemend, de breede halsband geelgroen.

De Alexander-parkiet heeft in hoofdzaak dezelfde kleur als de Halsbandparkiet, maar is zoo groot als een Kauw. Hij heeft een rozerooden nekkraag en een groote, bruinachtig purperroode schoudervlek.—Hij en één soort van Vleermuispapegaai zijn de eenige vertegenwoordigers van hun orde op Java. Op Borneo komen behalve deze en de vorige soort nog twee Papegaaien voor. Op Sumatra vindt men dezelfde vormen als op Borneo, met uitzondering van den Alexander-parkiet.

*

De Vleermuispapegaaien (Coryllis of Loriculus), die door sommige dierkundigen bij de Honigpapegaaien worden gevoegd, hoewel hun tong niet met haarvormige vezels bezet is, vinden bij Marshall onder de Parkieten een plaats. Hun snavel is zeer zwak, veel langer dan hoog, zijdelings samengedrukt; de pooten zijn kort en krachtig; de vleugels, die in den toestand van rust meer dan de helft van den staart bedekken, zijn lang; de eenigszins afgeronde staart is kort, het vederenkleed hard en dicht, uit langbaardige veeren samengesteld; zijn hoofdkleur is fraai groen; hierop komen de roode, gele en blauwe vlekken van den bovenkop en de keel en ook de steeds roode staartwortel goed uit.

Dit geslacht bevat ongeveer 20 soorten, die veel op elkander gelijken, bewoners van de Indo-Maleische en Papoeaansche landen en eilanden: hun verbreidingsgebied strekt zich van Ceylon tot Malabar en van het schiereiland Malakka tot Nieuw-Guinea uit; zij komen echter binnen dezen uitgestrekten kring niet overal, doch slechts sporadisch voor. Uitvoerige berichten over hun leven in de vrije natuur ontbreken tot dusver; het is echter gebleken, dat zij boomvogels zijn in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord, zich soms in ontelbare menigte tot zwermen vereenigen en zich voeden met bessen, bloesems van boomen, knoppen en zaden. Om te rusten gaan zij op de wijze van de Vleermuizen aan de pooten hangen: zij vliegen weinig, maar goed, zingen lief en nestelen in holle boomen. Door de bewoners van hun vaderland worden zij dikwijls in gevangenschap gehouden; zij zijn echter zeer weekelijk en komen daarom bij ons zelden als kooivogels voor.

Het Blauwkroontje (Coryllis galgulus), op Sumatra Selindi genoemd, is ongeveer zoo groot als onze Ringmusch, zijn kleed grootendeels grasgroen, een ronde vlek op het midden van de kruin donker ultramarijnblauw, een driehoekige, met de spits naar onderen gerichte vlek op den rug oranjekleurig; een groote, langwerpig ronde dwarsvlek op de keel is schel karmijnrood, evenals de staartwortel en de bovendekveeren van den staart; een smalle dwarsstreep op den onderrug boven den rooden staartwortel is hooggeel, evenals de zoomen van de onderste veeren aan de zijden van den schenkel; de binnenvlag van de slagpennen is zwart, de onderzijde van de slag- en stuurpennen marineblauw; de onderdekveeren van den staart zijn groen. [315]

Voor zoover men tot dusver heeft kunnen nagaan, komt deze soort uitsluitend op Borneo, Sumatra, Banka en de zuidspits van het Maleische Schiereiland voor. Deze, en vermoedelijk ook alle overige Vleermuispapegaaien, behooren tot de lieftalligste leden van de geheele orde; het zijn alleraardigste Vogels; men merkt bij hen een verrukkelijke, argelooze gemeenzaamheid op; zij zijn beweeglijk, maar niet wild; zij zingen snappend of snappen zingend, zonder door een luid gillend geschreeuw of gekrijsch ons een onaangename gewaarwording te verschaffen. Zij bewegen zich op een bijzonder sierlijke en gemakkelijke wijze. Haastig trippelend maar niet waggelend loopen zij over den grond; zonder schroom doen zij sprongen, die voor hunne korte pootjes vervaarlijk groot schijnen; zij klimmen snel en behendig bij de traliën van hun kooi op en neer, waarbij zoowel de snavel als de pooten hun taak uitstekend vervullen.

Als zij rusten willen, nemen zij slechts bij uitzondering de gewone houding van de Papegaaien aan, in den regel (en gedurende het slapen altijd) klemmen zij zich, als Vleermuizen, met de pooten vast aan den bovenwand van de kooi of aan een dorren tak en laten niet alleen den romp, maar ook den kop recht naar beneden hangen, zoodat de rug, de ingetrokken hals, de kruin en de snavel in een rechte lijn komen te liggen; de staart is, waarschijnlijk om hem nergens tegen te stooten, scheef naar achteren en naar boven gebogen; de veeren zijn achteloos opgericht. De fraaie diertjes zien er nu geheel anders uit dan gewoonlijk; zij lijken dubbel zoo dik als gedurende het zitten en zijn bijna bolvormig.

Bij den Javaanschen Vleermuispapegaai (Coryllis pusilla) is de kruin van dezelfde kleur als de meeste overige lichaamsdeelen, n.l. grasgroen; op den krop komt een groote, hooggele vlek voor; de geheele teekening bestaat uit rood en geel.

*

Op Sumatra en Borneo, leeft het Malakka-parkietje (Psittinus incertus), de Tanau der inboorlingen, de eenige soort van zijn geslacht. Het bereikt de grootte van een Spreeuw; de hoofdkleur van het vederenkleed is blauw-grijs, de mantel echter zwart, de achterrug donker kobaltblauw; de vleugels zijn grootendeels groen, de zijden van den romp en de onderdekveeren van de vleugels ponceau-rood, de staartpennen grootendeels groenachtig geel: de bek is koraalrood. “Het is een aardig gezicht,” schrijft Snelleman, “deze Parkieten netjes naast elkander op een tak boven het water te zien zitten. Op de boomen langs de Batang-Silago zijn zij zeer algemeen, meestal in troepjes van 10 tot 20 stuks. Zij zijn niet schuw, maar worden het spoedig door het schieten en keeren dan geruimen tijd niet tot denzelfden boom terug.”

*

Blauwkroontje (Coryllis galgulus). ⅔ v. d. ware grootte.

Blauwkroontje (Coryllis galgulus). ⅔ v. d. ware grootte.

Nauw verwant aan de Vleermuispapegaaien, die zij als ’t ware in Afrika vervangen, zijn de welbekende Inséparables, de Love-birds der Engelschen (Agapornis). De vijf soorten van dit geslacht zijn niet of weinig grooter dan een Musch; zij hebben een gedrongen lichaamsbouw en een korten, flauw afgeronden staart. Hun hoofdkleur is groen, de staartwortel is meestal blauw. Zij onderscheiden zich door hun groote neiging tot gezelligheid, die zij ook in de kooi openbaren door zich tegen een soortgenoot aan te vleien en dezen te liefkoozen. De meest bekende zijn: het Roodkopje (Agapornis pullaria) van de Goudkust, met lichtrood gelaat en keel, het Rozenkopje (Agapornis roseicollis) van Zuid-Afrika, met rozerood gelaat, voorhals en een schel rood voorhoofd, en het Grijskopje (Agapornis cana) van Madagaskar, met grijzen kop, hals en borst. De wijfjes van de beide eerstgenoemde soorten zijn door de geringere uitgestrektheid en de eenigszins mattere tint van het rood van het mannetje te onderscheiden; bij het wijfje van het Grijskopje zijn ook de kop en de hals groen. Vooral van de laatstgenoemde soort worden sedert eenigen tijd duizenden naar Europa gebracht, waar zij voor ƒ 6 per paar koopers vinden (de andere soorten zijn duurder). Alle verdragen, als zij met gierst en kanariezaad gevoerd worden, de gevangenschap goed en [316]broeden zelfs in de kooi. Het toeval maakte mij bekend met hetgeen zij hierbij noodig hebben. De paartjes, die ik verzorgde, overlaadden elkander met liefkoozingen, maar gingen niet aan ’t broeden. Jegens de andere bewoners van de volière gedroegen zij zich even onverdraagzaam, als zij voor elkander lief waren. “Onophoudelijk gingen zij hunne nesthokjes in en uit, maar schenen deze meer als schuilhoeken, dan als nestplaatsen te beschouwen. Zij waren ongetwijfeld broedsch, maar er ontbrak hun iets. Ik kwam op het denkbeeld, dat zij knoppen als voedsel zouden verlangen en liet hun groene, bebladerde wilgentakken geven. Weinige minuten later zaten zij er reeds op, ontbladerden ze schielijk en knaagden aan de knoppen en de schors. In den beginne schreef ik ook deze bedrijvigheid aan vernielzucht toe; het bleek mij echter weldra, dat het hun om bouwstoffen voor hun nest te doen was. Behendig schilden zij een stuk schors van 6 à 10 cM. lengte af, vatten het zoo met den snavel aan, dat het eene einde er ongeveer 3 cM. ver uitstak, zetten de staartwortelveeren op, staken het stuk schors er tusschen, zoo dat dit zitten bleef, toen de veeren weer neergelegd werden. Een tweede, derde, zesde, achtste splinter werd op dezelfde wijze afgeknaagd en tusschen de veeren bevestigd; menig stukje viel op den grond en werd daar vergeten, menig ander werd er door het al te voortvarende mannetje weer uitgehaald, ten slotte waren er toch genoeg blijven zitten; het wijfje vloog langzaam en voorzichtig naar het nesthokje, sloop er volgeladen in en kwam zonder haar last terug. Weinige dagen nadat de Vogels begonnen waren bouwstoffen in het nest te brengen, begon het wijfje eieren te leggen, daarna te broeden; hoe lang dit duurde, weet ik niet, daar ik de ouden door het onderzoeken van het nest niet lastig wilde vallen. Het nest was, gelijk mij later bleek, netjes vervaardigd van strookjes schors en had den vorm van een hollen kogel, waaraan ongeveer een derde deel van den wand ontbrak.


De Borsteltongigen, Honigpapegaaien of Loris (Trichoglossinae), die de vijfde onderfamilie vormen, onderscheiden zich door den afwijkenden bouw van de tong. Het voorste vierde gedeelte (of de kleinste helft) van dit orgaan draagt, zoover het vrij is, dicht bijeenstaande borstels van 1.5 à 2 mM. lengte en ovaal op de dwarse doorsnede; deze zijn in reeksen geplaatst, welke evenwijdig loopen met de randen van de tong en slechts kleine tusschenruimten overlaten; zij bestaan uit vaatrijke, slanke, kegelvormige papillen, die, met een minstens tweemaal zoo lange, hoornachtige laag bedekt, een soort van borstel of kwast vormen, welker 250 à 300 haren aan de spits door het gebruik altijd meer of min gespleten en in fijnere vezels verdeeld zijn.

Volgens de nagenoeg eenstemmige berichten van de reizigers, die de dierenwereld van Australië en Polynesië hebben nagegaan, leven de eigenaars van deze merkwaardige tong, evenals sommige andere Papegaaien (Coryllis, Platycercus), van den honig der bloemen van boomen, vooral van palmen; zij gebruiken dit sap in zoo groote hoeveelheid, dat uit den snavel de geschoten exemplaren dikwijls een eetlepel vol honig wegvloeit. Ook wordt bericht, dat de maag van deze diertjes zeer klein en dunwandig is. Sommige eten ook de bloemen zelve. In de maag van enkele werden zaden gevonden.

Marshall zegt van de voedingswijze der Honigpapegaaien: “Gaarne wil ik erkennen, dat deze Vogels honig uit de bloemen opnemen, op gelijke wijze als de Ceylonsche Vleermuispapegaai (Coryllis indicus) van het gegiste sap van den suikerpalm (Caryota urens), dat daar “toddy” wordt genoemd, soms meer neemt dan hij verdragen kan, zoodat hij het bewustzijn verliest en in dezen toestand een gemakkelijke buit wordt voor de inboorlingen. Ik kan echter niet toegeven, dat de honig voor deze dieren een echt voedingsmiddel en iets meer dan een genotmiddel is. Geen enkel dier kan van honig alleen leven, daar hierin geen eiwitstoffen voorkomen. Bovendien kan men zich moeielijk voorstellen, dat zij een breede, borstelvormige tong zouden bezitten, indien dit orgaan uitsluitend voor het verkrijgen van honig uit de nectariën van de planten moest dienen. Beide bezwaren worden echter uit den weg geruimd, als wij aannemen, dat de Honigpapegaaien wel af en toe voor hun genoegen honig gebruiken, maar dat hun voornaamste voedsel, evenals dat van de Bijen, uit stuifmeel bestaat. Van een tot de Waaierparkieten behoorende soort (Platycercus erythropterus) is dit met zekerheid gebleken. Geen instrument kan geschikter zijn om het stuifmeel te verkrijgen, om dit als ’t ware bijeen te borstelen, dan een tong, zooals hierboven beschreven werd. Niet zelden worden Honigparkieten geschoten, welker kop geheel bepoederd is met geel stuifmeel hetgeen trouwens ook zou kunnen voorkomen, als deze diertjes alleen op den honig aasden. De kleine Papegaaien zouden dus bij sommige bloemen dezelfde rol spelen, als gewoonlijk door de Insecten (en in Amerika soms ook door de Kolibries) wordt vervuld, n.l. door het overbrengen van het stuifmeel van den eenen boom naar den anderen tot de bevruchting van eicellen der planten medewerken.”

De 9 geslachten met ruim 60 soorten van deze onderfamilie behooren uitsluitend in ’t Australische Rijk thuis; de meeste op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden, andere op de Molukken en Timor, twee soorten op Celebes; ook op Nieuwholland en Tasmanië worden enkele soorten gevonden; de overige zijn over verscheidene Polynesische eilandengroepen verdeeld.

*

De Breedstaartloris (o. a. Domicella) zijn slank gebouwde Papegaaien, welker grootte afwisselt tusschen die van een Musch en die van een Kauw; de snavel is even hoog als lang, zijdelings samengedrukt met afgeronden, smallen rug, zonder tandinkerving en zonder vijlgroeven; de staart is sterk afgerond of eenigszins trapvormig, uit breede, aan de spits steeds afgeronde pennen samengesteld; de veeren zijn schitterend van kleur, in den regel rood met blauw afwisselend, soms effen zwart of blauw; de snavel is hooggeel of zwart, de voet steeds donker gekleurd.

Een sinds lang bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Zwartkoplori, de Kastorie der Amboneezen, de Loerie of Ninrie van de bewoners van Ceram (Domicella atricapilla). De hoofdkleur van het vederenkleed is prachtig karmijnrood, de bovenkop paarsachtig zwart, op het voorhoofd in donkerzwart, op den achterkop in donkerviolet overgaande; een breede dwarsstreep op den krop, die zich soms tot op de borst uitstrekt, heeft een sprekend hooggele kleur. De vleugelbocht is blauw, elke veer met een witachtigen eindzoom; de vleugels zijn donker grasgroen, in de schouderstreek bruinachtig geelgroen uitvloeiend, de onderschenkelveeren korenbloemblauw.

Deze fraaie Vogel bewoont uitsluitend Ceram en [317]Amboina en komt hier zoowel in het stille woud als in de buurt van menschelijke woningen veelvuldig voor. Zijn voedsel bestaat, behalve uit honig, uit weeke boomvruchten, vooral uit die van de pisang. Hij nestelt in holle boomen; de eieren zijn, zooals bij alle Papegaaien, glanzig wit en een weinig grooter dan die van den Merel.

“Op Amboina,” schrijft Von Rosenberg, “vindt men geen Vogel veelvuldiger in gevangenschap dan de Zwartkoplori, in de stad Amboina bijna in ieder huis, in iedere hut. Zij is de lievelingsvogel van de Amboineezen en verdient deze voorkeur zoowel door haar schoonheid en zachtaardigheid als door haar leerzaamheid. Zij leert tamelijk vlug spreken en is dan de trots van haar eigenaar. Beneden de 8 of 10 gulden is zulk een afgerichte Vogel, die vóór dien tijd slechts 1½ à 2 gulden waard was, niet te koop. Men voedt deze Loris met rauwe en gekookte rijst, in water geweekte sago en pisangvruchten; dagelijks moeten zij versch water hebben, daar zij veel drinken en vooral graag baden, waarbij zij al hare veeren nat maken. Ook haar is het woord “Lori” aangeleerd en niet van nature eigen.” In Europa komen zij niet al te zelden in de kooi voor; zij vereischen nog al eenige zorg, wat de warmte van de omgeving en de keuze van het voedsel betreft. Men heeft haar hier nog niet met goed gevolg aan ’t broeden kunnen krijgen.

*

De Wigstaartloris of Honigparkieten (o.a. Trichoglossus) verschillen van de vorige vooral door den wigvormigen staart, welks pennen aan den wortel tamelijk breed zijn en naar de afgeronde spits allengs smaller worden. In de kleur van het glanzige vederenkleed heeft aan de rugzijde groen, aan de buikzijde rood de overhand; hier is gewoonlijk een uit donkere vlekken bestaande teekening, ginds een lichtere dwarsband in den nek aanwezig. Het vasteland van Australië is het brandpunt van het verbreidingsgebied dezer Vogels, dat in Van-Diemensland zijn zuidelijke grens bereikt, terwijl de noordelijke op de Moluksche eilanden Halmaheira en Moretai te zoeken is; in westelijke richting verbreiden zij zich tot Soembawa en Flores, in oostelijke tot Nieuw-Caledonië, de Nieuw-Hebriden en de Salomonseilanden. Een hoofdtrek van hun karakter is de neiging tot gezelligheid. Meer dan andere Papegaaien zijn zij door gelijkheid van levenswijze en gelijksoortigheid van voedsel vereenigd; op een en denzelfden boom ziet men drie of vier van de meest verschillende soorten op vreedzame wijze met elkander verkeeren. Evenals de meeste Australische Papegaaien zijn ook zij gedwongen om te trekken, vooral de in ’t Zuiden broedende soorten komen en gaan ieder jaar met een zekere regelmatigheid. Op hunne reizen vereenigen zij zich dikwijls in ontelbare menigte tot zwermen, die zoo dicht ineengedrongen zijn, dat zij op een wolk gelijken, gemeenschappelijk verschillende zwenkingen uitvoeren en door hun geschreeuw, dat op een korten afstand werkelijk oorverdoovend is, reeds van verre de aandacht trekken. Zij broeden gezellig in holle boomen.

De inboorlingen van Australië tooien zich met de aan een snoer geregen koppen van Honigparkieten. De kolonisten jagen ze alleen om ze in de kooi te houden; men kan ze met zaden voeden en lang in ’t leven houden; sommige broeden in de gevangenis; zelfs in Europa is dit voorgekomen. Hun vleesch is hard en taai en heeft bovendien een onaangenamen reuk.

Het veelvuldigst ziet men in onze kooien de Veelkleurige Lori of Swainsonlori (Trichoglossus Novae-Hollandiae); een van de grootste soorten der groep, ongeveer even groot als de Carolina-parkiet; de kop, de wangen en de keel zijn paarsblauw, de achterhals, de mantel, de staartwortel, de vleugels en de staart donker grasgroen, de veeren van den bovenrug in het midden geel, aan den wortel rood, die van den nek vormen een onduidelijken, geelgroenen halsband; de kop, de borst en de onderdekveeren van den vleugel zijn fraai vermiljoenrood met onregelmatige, breede, lichtere en donkere, dwarse golvingen, de zijden van de borst hooggeel, de buikveeren donkerblauw, aan den wortel rood, de veeren van de zijden van den buik rood met blauwe eindvlek, de schenkels, de aarsstreek en de onderdekveeren van den staart grasgroen (elke veer afzonderlijk aan den wortel rood, in ’t midden geel, aan de spits groen), de slagpennen aan de binnenzijde zwart, in het midden met een breede, gele vlek geteekend, de staartveeren aan de onderzijde citroengeel, bij den wortel met eenigszins roodachtige tint. De iris is oranjerood, de snavel bloedrood, de washuid donkerbruin, de poot vaalbruin. Deze prachtige Vogel bewoont de eucalyptus-wouden van geheel Nieuw-Holland en Van-Diemensland en voedt zich met honig en stuifmeel. Hij is veel levendiger en hartstochtelijker van aard dan de Breedstaartloris.


De kleine onderfamilie van de Dwergpapegaaien (Micropsittacinae) draagt haar naam te recht, hoewel het kleinste lid der orde (Coryllis exilis) tot het geslacht der Vleermuispapegaaien behoort. Het veelvuldigst zijn zij op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden; Nieuw-Holland is het zuidelijkst, Leçon het noordelijkst deel van hun verbreidingsgebied. Door hun snavel gelijken zij op de Kaketoes.

*

De Spechtpapegaaien of Dwergkaketoes (Nasiterna) hebben een zeer krachtigen snavel, veel hooger dan lang, met sterk naar beneden gekromde bovenhelft, die vóór de spits een diepe, scherphoekige insnijding vertoont. De korte, afgeronde staart is merkwaardig, doordat de schaften der pennen bij den top baardeloos zijn en als stijve, eenigszins benedenwaarts gekromde spitsen voorbij de vlag uitsteken. Men vermoedt, dat deze vogeltjes op soortgelijke wijze als de Spechten klimmen, waarbij de bijzonder dunne teenen, welker lengte het dubbele is van die van den loop, goede diensten kunnen bewijzen, hoewel de klauwen zwak en weinig gekromd zijn.

Een van de vroegst bekende vertegenwoordigers der onderfamilie is de Roodborstige Dwergkaketoe (Nasiterna pygmaea), die ongeveer zoo groot is als ons Sijsje. De groene kleur heeft bij hem de overhand; zij gaat op den bovenkop in geel, op het aangezicht in geelbruin over; de onderdeelen zijn lichter, het midden van borst en buik is roodachtig; de pooten zijn geelbruin. De beide middelste staartpennen zijn blauw, de overige zwart met gele spitsen.


Geheel tot het Australische Rijk beperkt is de onderfamilie der Platstaartpapegaaien (Platycercinae), die ruim 70 soorten omvat. Het brandpunt van haar verbreidingsgebied is Nieuw-Holland; noordwaarts en westwaarts strekt het zich uit tot de Molukken en Timor, oostwaarts tot de Gezelschapseilanden, zuidwaarts tot het Macquarie-eiland, waar de Papegaaisoort [318]leeft, die zich het dichtst bij de pool ophoudt. De leden van deze groep hebben een kleinen of tamelijk kleinen snavel, welks washuid gewoonlijk bevederd is. Van hun in den regel langen, duidelijk wigvormigen staart verlengen zich meestal de vier middelste pennen, die onderling in lengte overeenkomen, voorbij de overige, die naar weerszijden trapsgewijs in lengte afnemen.

Rosella (Platycercus eximius). ⅖ v. d. ware grootte.

Rosella (Platycercus eximius). ⅖ v. d. ware grootte.

*

Het soortenrijkste en meest typische geslacht van deze onderfamilie is dat der Waaierparkieten (Platycercus), zoo genoemd omdat zij in Nieuw-Holland en Tasmanië hunne naaste verwanten eveneens daar en in andere deelen van het Australische Rijk, een soortgelijken indruk maken als de Edelparkieten in het Ethiopische en het Indische. Zij kenmerken zich door de in ’t oogvallende breedte hunner aan de spits afgeronde staartpennen (die niet van den wortel tot de spits smaller worden), den korten, krachtigen snavel, die bijna altijd meer hoog is dan lang, de zwakke pooten met betrekkelijk langen loop, de spitse en lange vleugels en het zachte, in den regel zeer bonte, slechts bij uitzondering alleen groen en rood gekleurde vederenkleed. Hun grootte wisselt af van die eener Lijster tot die eener Kraai.

Er ontbreekt nog veel aan onze kennis van de levenswijze dezer door kleurenpracht en lieftallige inborst aantrekkelijke Vogels. Uit de onderzoekingen van Gould en anderen is gebleken, dat de Waaierparkieten, evenals de meeste hunner in Australië levende verwanten, zich meer op den grond dan in boomen ophouden. In Australië bewonen zij de uitgestrekte, op parken gelijkende vlakten, die hun in sommige jaren rijkelijk voedsel verschaffen, maar in andere veel te weinig opleveren, zoodat zij, evenals de Corellas, de Zangparkieten en de Grasparkieten (Euphemia), gedwongen zijn om meer of minder verre, aan geen regel gebonden reizen te ondernemen. Zij vliegen uitmuntend, zijn ook in het loopen zeer goed ervaren, maar staan, wat hun geschiktheid om te klimmen betreft, bij hunne verwanten merkbaar achter. Door hun stem onderscheiden zij zich gunstig van de meeste overige Papegaaien. Onaangename, krijschende, gillende of krassende geluiden hoort men zelden van hen, vaker een aangenaam gefluit en niet zelden een welluidend gezang of een zangerig gesnap. Hunne geestvermogens zijn minder goed ontwikkeld dan die van andere Papegaaien. Tamelijk ongeregeld zwerven zij bij vluchten door het land, komen ook in de onmiddellijke nabijheid van menschelijke woningen en zelfs in de steden, zijn gedurende de morgen- en avonduren gezellig op den bodem bezig en zoeken hier hun voedsel, dat uit allerlei zaden van grassen bestaat. Als de broedtijd nadert, verspreiden de leden der troepen zich min of meer, al naar de schaarschte of de overvloed van holle boomen hen hiertoe in staat stelt. In zulk een holte legt het wijfje op het met den snavel losgebeten, vermolmde hout of op eenige door haar aangevoerde, lichte bouwstoffen 4 à 8 (volgens eenige berichtgevers soms niet minder dan 12) glanzig witte eieren; met groote zelfverloochening bebroedt zij ze, naar het schijnt, zonder hulp van het mannetje. De beide ouders houden zich vervolgens gezamenlijk bezig met het grootbrengen van hun talrijk kroost en hervatten hunne zwerftochten, als de jongen zoo ver ontwikkeld zijn, dat zij hen kunnen volgen.

Sedert vele tientallen van jaren brengt ieder van Australië komend schip, dat levende Vogels vervoert, ook Waaierparkieten op onze dierenmarkt. Deze fraaie, voor een deel prachtig gekleurde Vogels trekken sterk de aandacht; de vogelliefhebbers ondervonden echter spoedig, dat het buitengewoon moeielijk is, Platstaartpapegaaien in de kooi te houden, of liever, dat wij tot dusver nog niet weten, hoe deze Vogels verzorgd moeten worden. Zij verdragen de gevangenschap veel minder goed dan alle andere leden der orde.

Een der meest bekende vertegenwoordigers van het geslacht is de Rosella van de Australische kolonisten (Platycercus eximius), die den omvang heeft van een groote Lijster. De kop, de keel en de borst benevens de onderdekveeren van den staart zijn levendig [319]karmijnrood, de veeren van het achterste deel en van de zijden van den hals, van den mantel en van de schouders zijn zwart met breede lichtgele zoomen, die van de onderborst hooggeel, die van de zijden van de borst geel met zwarte middelvlek, die van den buik, van de schenkels, van den staartwortel en de bovendekveeren van den staart fraai lichtgroen, vaalgeelachtig uitvloeiend, de slagpennen zwartbruin, met donkerblauwen rand op de buitenvlag, de handpennen prachtig paarsblauw, de laatste 3 of 4 armpennen met breeden, lichtgroenen rand op de buitenvlag, alle van onderen grijsachtig zwart; de middelste staartveeren zijn donker olijfkleurig groen, nader bij de spits blauwachtig groen; van de overige is de wortelhelft donkerblauw, de tophelft licht paarsblauw, de top wit. Een witte baardvlek strekt zich van den bovensnavel tot aan de oorstreek uit; een groote zwarte vlek versiert de voorarmstreek. De oogen, de snavel en de pooten zijn donkerbruin. Deze fraaie Parkiet bewoont Zuid-Australië, Nieuw-Zuid-Wales en Tasmanië; hier is hij een van de veelvuldigst voorkomende Vogels.

*

Een van de soorten, die het meest afwijken van het algemeene type der onderfamilie is de Nymfparkiet, de Corella of Kaketoepapegaai van de Australische kolonisten (Callipsittacus Novae-Hollandiae). De Corella is ongeveer even groot als een van onze grootste Lijsters, maar schijnt grooter wegens haar langen, “lansvormigen” staart. Het vederenkleed is zeer bont en bevallig geteekend; de hoofdkleur, donker olijfkleurig grijsbruin, gaat op de onderdeelen in grijs over; de bovenkop, de teugel en de wang zijn licht stroogeel, evenals de veeren van de kuif, die de kruin versiert; deze hebben echter grijze spitsen; een ronde vlek in de oorstreek is saffraanrood, van achteren door een witten rand begrensd; de leikleurig grijze handpennen hebben een donkerbruine binnenvlag en spits; de armpennen zijn, met uitzondering van de laatste, wit op de buitenvlag, maar bruinzwart op de binnenvlag en de spits; de bovendekveeren van den vleugel zijn bruinzwart, de onderdekveeren, evenals de onderzijde van de slagpennen, zwart, de stuurpennen aschgrauw aan den binnenrand en van onderen zwart, met uitzondering van de beide middelste, die een grijze kleur hebben; de bovendekveeren van den staart zijn aschgrauw, de onderdekveeren iets donkerder. De iris is donkerbruin, de naakte ring om de oogen grijs, de snavel zwartachtig grijs, de washuid grijs, de voet grijsbruin.

Gould, die de eerste levensbeschrijving van de Corella gegeven heeft, trof deze fraaie Vogels zeer veelvuldig aan in de binnenlanden van Australië. Aan de kusten zijn zij zeldzamer; althans in verhouding tot de duizenden, die de vlakten van het binnenland bevolken, vindt men er slechts weinige tusschen de groote bergketens en de zee. Na den broedtijd vereenigen zij zich tot ontzaglijke zwermen, die den bodem over een groote uitgestrektheid bedekken of op doode eucalyptus-takken aan den waterkant zitten. In September trekken deze zwermen naar het zuiden, in Februari en Maart keeren ze naar het noorden terug, waar zij in den zomer broeden. Evenals de meeste van hare verwanten voeden de Corellas zich met graszaden; zij kunnen echter niet zonder water en moeten zich daarom altijd in de nabijheid van stroomen ophouden; daarom nestelen zij steeds in bosschen langs rivieroevers. Zij zijn volstrekt niet schuw; vele worden gedood om haar smakelijk vleesch, andere gevangen en wegens haar bevallig voorkomen en lieftalligen aard in de kooi gehouden.

Van alle Australische Papegaaien komt de Corella (na den Zangparkiet) het veelvuldigst op onze dierenmarkten voor. Men kan haar bij doelmatige verzorging langer in ’t leven houden dan eenige andere Papegaai; het kost niet veel moeite om haar in de gevangenschap met goed gevolg aan ’t broeden te krijgen.

*

Zangparkiet (Melopsittacus undulatus). ⅝ v. d. ware grootte.

Zangparkiet (Melopsittacus undulatus). ⅝ v. d. ware grootte.

Onder alle Papegaaien, die bij ons als gevangenen voorkomen, verdient een kleine, Australische Parkiet zonder eenig voorbehoud de eereplaats. Men kan zich trouwens moeielijk een Papegaai voorstellen, die beter dan hij voor kamervogel geschikt is. Andere Parkieten bekoren ons door hunne prachtige kleuren, de Zangparkiet (Melopsittacus undulatus), die hier bedoeld wordt, trekt ons aan door zijn bevallig voorkomen en zijn lieftalligheid, ik zou bijna zeggen, door zijn aanminnigheid. Schoonheid bezit hij ook in hooge mate, maar zijn beminnelijkheid is grooter dan de pracht van zijn [320]kleed. Hij is een sieraad van iedere kamer en wint spoedig ieders genegenheid.

De Zangparkiet, tot dusver de eenige, bekende vertegenwoordiger van zijn geslacht, behoort tot de kleine Papegaaien; door zijn langen staart schijnt hij echter grooter dan hij werkelijk is. Zijn lengte bedraagt 20 à 22 cM., zijn staart is bijna 10 cM. lang. Zijn gestalte is zeer sierlijk, de romp slank, de snavel hooger dan lang, aan de zijden en op den rug afgerond, de bovensnavel bijna loodrecht naar beneden gebogen en tot een ver overhangende spits versmald, vóór deze diep uitgesneden, de ondersnavel even hoog als de bovensnavel; de voeten zijn slank, de vleugels lang en spits; de lange staart, welks beide middelste veeren ver voorbij de andere uitsteken, is trapvormig, het vederenkleed buitengewoon zacht en zeer lief geteekend, bij de mannetjes, wijfjes en jongen weinig verschillend. Het voorhoofd, de bovenkop, de teugel en de streek om den ondersnavel zijn zwavelgeel, aan weerszijden begrensd en getooid door vier schelblauwe vlekken, die aan den top van verlengde veeren voorkomen; de oorstreek, de achterkop, de achterhals, de mantel, de schouders en de meeste bovendekveeren van den vleugel hebben een groenachtig gele kleur; elke veer is echter geteekend met vier zwarte dwarslijnen, die op de schouders en de vleugeldekveeren tot twee verminderd en tevens verbreed zijn; de achterrug, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart, alsmede de onderdeelen, van de kin af, zijn prachtig grasgroen, de handpennen en hare dekveeren dofgroen, met wigvormige, geelachtige vlekken geteekend, de meeste armpennen aan de buitenzijde groen, de laatste armpennen en de laatste schouderveeren bruinzwart met breeden, gelen eindzoom, de beide lansvormige veeren van den staart dof donkerblauw, de overige stuurpennen groenachtig blauw met breeden, zwarten zoom aan den wortel van de binnenvlag. Het oog is lichtgeel, de snavel hoorngeel, de poot blauwachtig groen.

Tegenwoordig weet men, dat deze Vogel in verbazend grooten getale het geheele binnenland van Australië en wel hoofdzakelijk de met gras begroeide vlakten bewoont en zich hier met zaden van grassen voedt. Alle onderzoekers, die hem in de vrije natuur zagen, zijn even eenstemmig in hun lof als de liefhebbers, die hem alleen in de kooi leerden kennen.

Toen Gould in het begin van December de vlakten van het binnenland bezocht, zag hij zich omgeven door Zangparkieten en besloot langen tijd op dezelfde plaats te blijven om hunne zeden en gewoonten na te gaan. Zij verschenen in vluchten van 20 à 100 stuks in de nabijheid van een kleine plas om te drinken en vlogen van hier op geregelde tijden naar de vlakten om daar de graszaden, die hun eenige voedsel uitmaken, op te pikken. Het veelvuldigst kwamen zij in den vroegen morgen en ’s avonds, voordat het donker werd, bij het water. Gedurende de heetste uren van den dag zaten zij bewegingloos onder de bladen van de eucalyptus-boomen, welker stammen de holten bevatten, die destijds door broedende paren bewoond werden. Zoolang zij zich op de boomen rustig hielden, waren zij moeielijk te ontdekken; zoodra zij echter de drinkplaats wilden bezoeken, gingen zij vrij en in grooten getale zitten op de doode takken der eucalyptus-boomen of op takken, die tot op het water afhingen. Hunne bewegingen zijn bewonderenswaardig. Zij vliegen rechtuit en buitengewoon snel, op de wijze van Valken of Zwaluwen, in de meeste opzichten anders dan de overige Papegaaien. Op den bodem is hun gang betrekkelijk goed; zij klimmen in de twijgen althans niet zonder behendigheid. Gedurende het vliegen hoort men van hen een krijschend geluid; het vriendschappelijk gesnap van de zittende Vogels zou men een gezang kunnen noemen, indien de tonen van iederen zanger zich niet vermengden met die van tallooze soortgenooten, waardoor een verward mengelmoes van tonen ontstaat.

Volgens de mededeelingen van een Duitscher, die vele jaren in Australië woonde, worden de Zangparkieten tegen den avond in groote, buidelvormige netten bij honderden en duizenden gevangen, in ruwe kistkooien opgesloten en zoo aan de vogelhandelaars in de kuststeden afgeleverd. De zorgvuldigste onder hen brengen de Vogels bij troepjes in kleine kooien over, welker zitstokjes als de treden van een trap achter en boven elkander gelegen zijn, opdat het grootst mogelijk aantal Vogels in de kleinst mogelijke ruimte een plaats kan vinden. Zulk een voor de reis bestemde kooi levert een alleraardigst schouwspel op. Het geheele gezelschap zit in gesloten gelederen op de zitstokjes; de eene rij van gezichten kijkt over de andere reeks van koppen heen; aller oogen zijn op den toeschouwer gericht; iedere Vogel schijnt om verlossing uit de nauwe gevangenis te smeeken. Twist en strijd, die bij andere Papegaaien zoo veelvuldig voorkomen, merkt men bij den Zangparkiet ook wel, doch altijd slechts bij uitzondering op.

De Zangparkiet is niet een van de Papegaaien, waarvan men dikwijls opmerkt, dat zij uit droefheid over het verlies van hun lotgenoot aan ’t kwijnen gaan en sterven; hij verlangt echter gezelschap en, zooals licht te begrijpen is, bij voorkeur dat van een soortgenoot van een andere sekse dan de zijne. Desnoods stelt hij zich tevreden met een kleinen Papegaai van een andere soort; nooit echter zal hij dezen met de lieftallige teederheid behandelen, die hij jegens zijns gelijken aan den dag legt. Het is daarom noodig deze Vogels altijd bij paren in de kooi te houden; alleen dan toonen zij zich zoo lieftallig, als zij zijn kunnen.

Een uitmuntende eigenschap van den Zangparkiet is zijn soberheid. Geen enkele kamervogel verlangt zoo weinig afwisseling in zijn voeding, als deze kleine Papegaai. Met één soort van voedsel kan hij jaren lang toe. De graszaden van Australië vervangt men door gierst, kanariezaad en hennep; deze bekomen hem goed. Dikwijls heeft men zonder succes beproefd, hem aan andere zaden te gewennen. Gaarne gebruikt hij echter sappige bladen, vooral sla, kool en dergelijke groenten. Vruchten, suiker en andere lekkernijen versmaadt hij aanvankelijk steeds, langzamerhand gewent hij er echter aan. Het ligt voor de hand, dat de gemakkelijkheid, waarmede deze Vogel onderhouden kan worden, er veel toe heeft bijgedragen, om hem in den smaak te doen vallen.

De Zangparkiet weet nog op een andere wijze de genegenheid van den mensch te verwerven. De meeste andere Papegaaien, zelfs de soorten, die het best geschikt zijn voor het verkeer met den mensch, zijn soms onverdragelijk wegens hun geschreeuw, hoe beminlijk zij overigens ook zijn. Zij, die zich door woorden voor hunne verzorgers verstaanbaar weten te maken, kunnen dikwijls geen weerstand bieden aan de hun aangeboren neiging tot tieren en wisselen de woorden, die zij hebben leeren zeggen, met een afschuwelijk gekrijsch af. Geheel anders is het met de Zangparkieten. Ook zij beschikken over een uitmuntende stem, maar gebruiken deze nooit op een hinderlijke wijze, integendeel, men kan altijd met genoegen naar hen luisteren. Deze [321]Vogels, althans de mannetjes, dragen hun naam te recht; hun gesnap is meer dan een gekweel, het is een wel is waar eenvoudig, maar toch recht aardig wijsje. Enkele heeft men zelfs woorden leeren naspreken.

De dierenfokker, die de Zangparkieten bij paren houdt, ze doelmatig verzorgt, zoo weinig mogelijk stoort en hun een geschikte gelegenheid om te nestelen verschaft, zal bijna zonder uitzondering de vreugde smaken, dat zijne gevangenen zich voortplanten. Het mannetje is een model-echtgenoot, bemoeit zich uitsluitend met zijn eigen wijfje en nooit met andere wijfjes, die dezelfde kooi bewonen; hij is steeds vol zorg voor zijn gade. Op een tak vóór den ingang van het nest gezeten, zingt hij haar zijne fraaiste wijsjes voor; terwijl zij broedt, vervult hij steeds met ijver en genoegen de taak om haar met voedsel te voorzien. Nooit is hij treurig, stil of slaperig, gelijk zoovele andere Papegaaien, maar altijd vroolijk en lieftallig.

Het wijfje zorgt uitsluitend voor het gereedmaken van het nest. Zij bewerkt de opening van den hollen stam zoolang met den snavel, totdat de ingang aan de gestelde eischen voldoet, knaagt vervolgens van binnen spanen van verschillende grootte los en legt hierop, met tusschenpoozen van 2 dagen, 4 à 8 kleine, rondachtige, glanzig witte eieren. Zij bebroedt ze zeer ijverig gedurende 16 à 20 dagen, verwijdert zich alleen dan voor een korte poos wanneer de dringendste behoefte haar er toe noopt, en wordt intusschen door het mannetje gevoederd. De jongen blijven 30 à 35 dagen in het nest en verlaten het eerst, als zij geheel bevederd zijn. Voortdurend wordt de kinderkamer door het wijfje zorgvuldig schoon gehouden.

Onmiddellijk nadat het eerste broedsel zelfstandig geworden is, beginnen de oude Vogels aan een tweede, als ook deze jongen uitgevlogen zijn, gewoonlijk aan een derde en een vierde. In den dierentuin te Breslau heeft men waargenomen, dat een paar een vol jaar onafgebroken broedde! Zulke gevallen behooren tot de uitzonderingen: twee broedsels achtereen schijnt echter de regel te zijn.

Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat de Zangparkieten ook bij ons in de vrije natuur in ’t leven kunnen blijven. Op het landgoed van een bekenden dierenliefhebber in België, vlogen in de lente van het jaar 1861 twee paar Zangparkieten uit een kooi weg. Weldra verloor men ze uit het oog in de boomkronen van een groot park en werden een tijdlang in ’t geheel niet of slechts zeer vluchtig waargenomen. Zij bleven echter ditzelfde gebied bewonen, en hadden er, zooals later bleek, zelfs in holle boomen genesteld en een aantal jongen grootgebracht. De eigenaar ontdekte n.l. in den herfst van het genoemde jaar een vlucht van 10 à 12 stuks Zangparkieten in een haverveld, waar zij van de graanvruchten smulden. Sedert dien tijd werden de Vogels door voorzichtig voederen langzamerhand naderbij gelokt; voor den aanvang van den winter waren er 10 stuks van gevangen.


Onder de talrijke Papegaaiensoorten, die Australië bewonen, nemen de Kaketoes (Plissolophinae) een belangrijke plaats in. Zij vormen een tamelijk scherp begrensde groep en worden daarom terecht in een afzonderlijke onderfamilie vereenigd. Haar meest in ’t oog vallend kenmerk is de kuif, die den kop versiert, opgezet en neergelegd kan worden; dit eene kenmerk is voldoende om haar van alle overige Papegaaien (met uitzondering van den Corella) te onderscheiden. (De naam “Kaketoe” is aan het Maleisch ontleend en beteekent, “oude vrouw”.)

Het verbreidingsgebied van de Kaketoes strekt zich uit van de Philippijnen tot Tasmanië en van Timor, Flores en Celebes tot de Salomonseilanden en Nieuw-Britannië. Bijna alle landen en eilanden, die binnen deze kring gelegen zijn, worden door Kaketoes bewoond. Hoewel enkele soorten over uitgestrekte landstreken of over verscheidene eilanden verbreid zijn, bewonen de meeste een buitengewoon beperkt gebied. Zij vormen voor ’t meerendeel groote, dikwijls ontzaglijke zwermen, die in bosschen van zeer verschillenden aard verblijf houden, van hier uit over velden en dreven zwerven en in alle omstandigheden den toeschouwer een phantastisch schoon schouwspel verschaffen.

Door hun aard en gewoonten gelijken de Kaketoes op de overige Papegaaien; zij behooren echter tot de beminnelijkste leden van deze orde. Verklaarbaar is het, dat zij bij den mensch uit de gunst geraken, wanneer zij, tot zwermen van duizenden vereenigd, haar onaangenaam gekrijsch laten hooren; toch vat ieder, die een dezer Vogels leert kennen en op een vriendschappelijke wijze behandelt, genegenheid voor hem op. Alle Kaketoes zijn schrandere en verstandige, de meeste ook ernstige en zachtmoedige Vogels. Hare geestvermogens zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, haar nieuwsgierigheid is niet minder groot dan haar geheugen, het eigenaardige karakter-verschil van ieder zeer opmerkelijk. Er zijn er misschien geen twee te vinden, die zich geheel op dezelfde wijze gedragen. De Kaketoe sluit gaarne een innige vriendschap met den mensch, is minder valsch dan andere Papegaaien en is erkentelijk voor de haar betoonde genegenheid, die zij van ieder op dezelfde wijze schijnt te verlangen. Onvriendelijk en onbeminnelijk wordt zij eerst, wanneer zij onaangename ervaringen heeft opgedaan. De beleedigingen, die zij heeft moeten dulden, vergeet zij niet, of niet licht: het eens gewekte wantrouwen kan moeielijk uit den weg worden geruimd. Dit is misschien de eenige onaangename karaktertrek van de Kaketoe; over ’t geheel genomen heeft zachtaardigheid bij haar de overhand. Zij wil liefhebben en geliefd zijn en geeft dit weldra op alle denkbare wijzen aan haar verzorger te kennen. Zoodra zij zich geschikt heeft in haar gevangenschap en vertrouwen voor een mensch heeft opgevat, laat zij gaarne toe, dat men haar streelt, buigt gewillig den kop, zoodra men een beweging maakt om haar te liefkoozen, en gaat letterlijk met hare veeren de streelende hand te gemoet.

De Kaketoe bezit echter nog andere goede eigenschappen. Hare groote gaven blijken niet alleen uit haar uitmuntend geheugen, maar ook uit haar groote leerzaamheid. In dit opzicht wedijvert zij met de meest begaafde van alle Papegaaien. Ook zij kan vrij gemakkelijk en vlug leeren spreken, koppelt verscheidene woorden samen tot een verstaanbaar geheel en gebruikt geheele uitdrukkingen op een passende wijze, laat zich africhten tot kunststukjes van velerlei aard: een zeer groot verstand kan men haar niet ontzeggen.

De stem, die de Kaketoe van nature bezit, is een afschuwelijk, onbegrijpelijk gekrijsch. Het woord “Kaketoe” en dergelijke aangeleerde klanken spreken de meeste op een innemend teedere wijze uit; hierdoor trachten zij haar vriendschappelijke gezindheid of haar gedweeheid jegens haar verzorger te kennen te geven.

Evenals de andere Papegaaien zijn ook de Kaketoes gezellig van aard; zij zijn in den vrije natuur tot troepen vereenigd, en blijven zelfs gedurende den [322]broedtijd nog in zeker verband met elkander. Den nacht brengen zij goed verborgen in de dichtste kronen der hoogste boomen door; den morgen begroeten zij met een ver klinkend geschreeuw. Daarna verlaten zij haar rustplaats en vliegen met lichte vleugelslagen, dikwijls zwevend en glijdend, naar den een of anderen vruchtdragenden akker of een dergelijk oord, waar zij voedsel hopen te vinden. Zij trekken zooveel mogelijk partij van het door haar bewoonde gebied. Hoewel vruchten en zaden haar voornaamste voedsel uitmaken, eten zij ook wel kleine knollen en bollen, die zij met den langen, gekromden bovensnavel zeer behendig uit den grond graven; ook gebruiken zij wel paddestoelen en verzwelgen tevens, gelijk de Hoenderen doen, kleine of middelmatig groote stukken kwarts, stellig met dezelfde bedoeling als andere zaadetende Vogels, n.l. om het fijnmaken van het voedsel door de spiermaag te bevorderen. Het nest treft men, al naar het door den Vogel bewoonde terrein, in holle boomen, vooral in holle takken, maar ook in rotsspleten aan. Het nest bevat bij ’t broeden in den regel 2 (hoogstens 3) zuiver witte, eenigszins spits toeloopende eieren, die ongeveer zoo, groot zijn als die van een “krielkip”, maar aan hun glans gemakkelijk van deze onderscheiden kunnen worden.

Wegens de schade, die de Kaketoes overal, waar zij in grooten getale voorkomen, aan den landbouw toebrengen, worden zij in haar vaderland ijverig belaagd en bij honderden gedood. Uit de berichten van ervaren reizigers blijkt, dat deze Vogels, als zij vervolgingen moeten verduren, weldra een buitengewone voorzichtigheid toonen, evenals andere Papegaaien of als Apen gedurende hunne rooftochten op een echt listige wijze handelen en daarom moeielijk of in ’t geheel niet van de akkers af te houden zijn. Evenals de kolonisten maken ook de inboorlingen van Nieuw-Holland jacht op de Kaketoes; zij doen dit op een eigenaardige wijze. “Zij gebruiken”, zegt Grey, hiervoor het eigenaardige wapen, dat onder den naam “boemerang” bekend is, een sikkelvormig, plat stuk hard hout, dat zij uit de hand meer dan 30 M. ver werpen; draaiend doorklieft het de lucht en treft, hoewel het herhaaldelijk van den rechten weg afwijkt, met vrij groote zekerheid het doel. De Kaketoes zoeken gaarne een oord op, waar prachtige, hooge boomen een waterplas omgeven; hier ziet men ze dikwijls in ontelbare menigte te midden van de twijgen rondklauteren of van den eenen boom naar den anderen vliegen; gewoonlijk slapen zij hier ’s nachts. Met de grootst mogelijke voorzichtigheid moet de inboorling zich naar een dezer slaapplaatsen begeven; hij sluipt van boom tot boom, kruipt van den eenen struik naar den anderen en doet zijn uiterste best om zoo weinig mogelijk de aandacht te trekken van de waakzame Vogels. Toch wordt de naderende vijand, ondanks zijn onhoorbaren, veerkrachtigen gang, door de Kaketoes opgemerkt; het dreigende gevaar, over welks aard zij nog in ’t onzekere verkeeren, brengt een algemeene opschudding te weeg. Intusschen is de vervolger aan den waterkant gekomen, waar zijn donkere gestalte zich plotseling verheft boven de planten, waarachter hij verborgen was. Met een oorverscheurend getier stijgen de Vogels als een witte wolk omhoog; in ’t zelfde oogenblik slingert de jager zijn wapen te midden van den zwerm. De boemerang danst met de zonderlingste sprongen en wendingen boven den waterspiegel, verheft zich, een kromme lijn volgend, hoe langer hoe meer en zwiert in ’t volgende oogenblik te midden van de Vogels rond. Hem wordt een tweede, een derde, een vierde dergelijk wapen achterna gezonden. Te vergeefs trachten de overrompelde dieren te ontvluchten; de schijnbaar aan geen regel onderworpen baan van het werptuig brengt hen in verwarring en verlamt hun vlucht. De eene voor, de andere na komt met den boemerang in aanraking, hetzij dat het suizende wapen hem den hals doorsnijdt of een vleugel verbrijzelt. Schreeuwend van pijn en woede vallen de getroffen Vogels naar beneden, maar de jager heeft reeds zijn doel bereikt, als de overblijvende Kaketoes tot bezinning komen en vol schrik wegvliegen, of een schuilplaats zoeken in de dichtste boomkronen.”

Het vleesch van deze dieren is, naar men zegt, vrij goed bruikbaar, vooral voor het bereiden van soep.

Dat het niet moeielijk is de Kaketoes levend te vangen, blijkt uit het groot aantal exemplaren, dat naar Europa wordt gebracht. Bij doelmatige verzorging kunnen zij bij ons vele jaren lang in ’t leven blijven; er zijn voorbeelden van bekend, dat Kaketoes langer dan 70 jaar in de kooi geleefd hebben. Zij zijn niet moeielijk te onderhouden; langzamerhand geraken zij gewoon aan al wat de mensch eet.

Op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden, vooral op Salawatti, Misool, Waigioe en de Aroe-eilanden en ook op de noordspits van Australië, ontmoet men de Arara-kaketoe (Microglossus aterrimus), in een deel van Nieuw-Guinea Rasmalos genoemd. Deze Vogel is een van de grootste Papegaaien; zijn snavel is kolossaler dan die van eenig ander lid der orde. Zijn plaatsing in deze onderfamilie is voornamelijk gegrond op de kortheid en den vorm van den breeden staart en op de aanwezigheid van een kuif op den kop; deze is echter op geheel andere wijze samengesteld dan bij de echte Kaketoes. Door den ontzagwekkenden snavel en de naaktheid van de wang herinnert deze Vogel aan de Araras. Eigenaardig is de vorm van zijn tong; deze is tamelijk lang, vleezig, rolvormig, aan de bovenzijde uitgehold en van voren afgeplat, donkerrood, aan de spits hoornachtig en hier als ’t ware met een zwart pantser bedekt; zij kan tamelijk ver buiten den snavel uitgestoken en als een lepel gebruikt worden; het met den snavel fijngemaakte voedsel wordt er er mede opgenomen en naar den slokdarm vervoerd. De randen van de tong zijn zeer beweeglijk; zij kunnen naar boven tegen elkander aangelegd worden, zoodat de spijsbrok dan omsloten is door een buis en gemakkelijk naar binnen glijdt.

De Rasmalos is forscher gebouwd dan de meeste Araras. Zijn vederenkleed is effen donkerzwart met een zwakken groenachtigen weerschijn; bij den levenden Vogel heeft het echter een grijsachtige tint, omdat het met een meelachtig stof bedekt is. De onbevederde, rimpelige wangen zijn rood van kleur. De kuif bestaat uit lange, smalle veeren, welker kleur meer naar grijs zweemt dan die van het overige lichaam.

Over het leven van dezen Vogel in de vrije natuur is weinig bekend. “De Arara-kaketoe,” zegt Von Rosenberg, “is niet zeldzaam op Waigioe, Misool, Salawatti en op de kust van Nieuw-Guinea. Meestal houdt zij zich op in de kroon van de hoogste boomen, waar zij voortdurend in beweging is; terwijl zij zit of met krachtige vleugelslagen hoog in de lucht voorbijvliegt, hoort men haar ratelende stem, welke een geheel anderen klank heeft dan die van de Witte Kaketoes. De inboorlingen nemen de jonge Vogels uit het nest, brengen ze groot en verkoopen ze daarna aan de handelaars. De gevangenen eten het liefst de vruchten [323]van den kanariboom, welker ijzerharde bolster zij gemakkelijk stuk maken. Zij worden zeer tam. Een van deze Kaketoes, die aan een bewoner van Amboina behoort, zwerft vliegend door de geheele stad rond en komt te rechter tijd thuis om te eten en te slapen.”

Arara-kaketoe (Microglossus aterrimus). ¼ v. d. ware grootte.

Arara-kaketoe (Microglossus aterrimus). ¼ v. d. ware grootte.

E. von Martens zag een gevangen exemplaar van deze soort op Mahai. “De Zwarte Kaketoe,” schrijft hij, “is een grappige Vogel. Stijf zittend met haar rood aangezicht, haar kolossalen snavel en haar steeds overeindstaande vederenpluim, doet zij denken aan een ouden generaal; vooral door haar leelijkheid maakt zij een levendigen indruk. Zij is stil en vervelend; bij de nadering van een vreemdeling en ook nu en dan zonder eenige aanleiding laat zij haar krakende stem hooren.” Deze klinkt volgens Schmidt als “ra-a” en herinnert aan het kraken van een deur.

Op Amboina ziet men dikwijls getemde Arara-kaketoes; haar prijs bedraagt daar 20 à 25 gulden per stuk. In Europa komen zij zelden voor. In den Amsterdamschen dierentuin was er één, die men aan allerlei voedsel, vleesch uitgezonderd, had kunnen gewennen en die zich daarbij wel bevond.

*

Het naast verwant aan de beschreven soort zijn waarschijnlijk de Raafkaketoes (Calyptorhynchus), welker grootte in den regel afwisselt van die van een Raaf tot die van een Kauw; wegens hare groote vliegwerktuigen zien zij er nog grooter uit dan zij werkelijk zijn. De opmerkelijk krachtige snavel is hooger dan lang, half-cirkelvormig naar beneden en met de korte spits naar binnen gekromd; de pooten zijn dik, de vleugels lang en spits; de vleugelspits steekt ver uit; de staart is lang, breed en sterk afgerond; het zachte vederenkleed bestaat uit breede, aan den top afgeronde veeren; die van den achterkop zijn verlengd en vormen een achterwaarts gekromde kuif.

De overgang van de echte Kaketoes tot de Raafkaketoes vormt de Helmkaketoe (Calyptorhynchus galeatus), die de grootte heeft van een Woudduif. Zij is donker leikleurig zwart, met flauwe dwarsgolven, daar iedere veer aan de spits een smallen, licht grijsachtig witten zoom heeft; de kop, de nek, de wangen en de kuif hebben een prachtige, karmijnroode kleur; de armpennen hebben bovendien somber metaalglanzig groene zoomen; de onderdekveeren en de onderzijde der pennen, zoowel van den vleugel als van den staart, zijn grauwzwart.

Over de levenswijze van de Helmkaketoe ontbreken tot dusver uitvoerige berichten; beter kent men andere leden van haar geslacht, als welke meest typischen vertegenwoordiger men de Raafkaketoe (Calyptorhynchus Banksii) mag beschouwen. Zij is grooter dan alle tot dusver genoemde Kaketoes: haar totale lengte bedraagt ongeveer 70 cM., waarvan 30 cM. op den staart komen. Het vederenkleed, de staart alleen uitgezonderd, is bij het mannetje glanzig zwart met groenachtigen weerschijn, bij het wijfje groenachtig zwart; de kop, de zijden van den hals en de vleugeldekveeren zijn geel gevlekt, de onderdeelen lichtgeel gestreept. Een breede, karmijnroode dwarsband komt bij het mannetje op het midden van den staart voor, maar laat de middelste staartveeren en de buitenvlag der beide buitenste veeren vrij. Bij het wijfje treft men breede, gele, roodgeel gesprenkelde dwarsbanden aan, die dezelfde eigenaardigheid vertoonen; ook de onderste staartdekveeren zijn op deze wijze geteekend.

De Raafkaketoes behooren in Australië thuis, maar zijn over verschillende districten van dit werelddeel verbreid. Zij zijn echte boomvogels, die zich hoofdzakelijk voeden met zaden van eucalypten en van andere boomen van haar vaderland, hoewel zij af en toe ook, in tegenstelling met andere Papegaaien, vette maden gebruiken. Van de overige Kaketoes verschillen zij voorts, doordat zij tot slechts kleine vluchten van 4 à 8 stuks vereenigd zijn, en zelden, n.l. als zij trekken of zwerven, zwermen vormen.

Voor zoover men thans weet, broeden de Raafkaketoes uitsluitend in gaten van boomen. Zij kiezen hiervoor altijd de hoogste en ontoegankelijkste reuzen van het woud, in den regel zulke, die zelfs door de inboorlingen niet beklommen kunnen worden.

Behalve de mensch maken, naar men zegt, ook de [324]Roofbuideldieren en de groote Roofvogels met goed gevolg jacht op de Raafkaketoes. Haar vleesch wordt door de blanke bewoners van Australië niet, door de inboorlingen echter, evenals alle eetbare voortbrengselen van dit arme land, zeer hoog geschat.

Gevangen Raafkaketoes komen zelden op onze dierenmarkt; meestal leven zij in de kooi niet lang.

*

Het tot inleiding dienend, algemeen overzicht van de onderfamilie heeft meer bepaaldelijk betrekking op de Kaketoes in de meer beperkte beteekenis van het woord (Plissolophus); deze hebben een zeer gedrongen lichaamsbouw en zijn groot of middelmatig groot; haar grootte wisselt af tusschen die van een Raaf en die van een Kauw. Haar verbreidingsgebied omvat bijna alle hierboven aangeduide landen en eilanden, waar leden van de onderfamilie voorkomen; haar levenswijze is reeds in de inleiding geschetst.

De Moluksche Kaketoe (Plissolophus moluccensis) verdient den voorrang als waardigste vertegenwoordigster van het geslacht. Zij en een Australische verwant (Plissolophus galeritus) overtreffen alle overige soorten in grootte. Haar wit, met een licht rozerood waas overtogen kleed is zeer fraai en getooid met een prachtige kuif, die uit meniekleurige veeren van 17 cM. lengte bestaat, welke van onderen door witte veeren overdekt zijn. De wortelhelft van de slagpennen en van de staartveeren is aan de onderzijde geelachtig, de iris is donkerbruin, de kleine kring om het oog grijsachtig blauw of blauwachtig wit, de snavel, evenals de poot, zwart, doch met een grijs poeder bedekt, bij de in vrijheid levende exemplaren met een pruimenblauw waas overtogen. De Moluksche Kaketoe bewoont zoo goed als uitsluitend het eiland Ceram. Slechts zeer zelden vliegt zij naar het eiland Amboina over, dat twee volle graadminuten verder zuidwaarts is gelegen. Vooral zij brengt zoowel aan de kust, als in het binnenland, in de vlakte zoowel als in het gebergte leven in het stille woud van dit eiland, dat over ’t geheel genomen niet rijk aan Vogels is.

De gevangen Moluksche Kaketoe vereenigt als ’t ware alle eigenschappen van haar familie en meer bepaaldelijk die van haar geslacht, in zich. Zij is een prachtige Vogel; hoe langer iemand met haar verkeert, des te meer genegenheid zal hij voor haar gevoelen. Bijna altijd is zij reeds getemd, als zij in Europa aankomt, maar nog eenigszins knorrig ten gevolge van de ontberingen der reis; weldra schikt zij zich echter in de gewijzigde omstandigheden en toont zich zeer dankbaar voor de haar bewezen vriendschap, die zij met deemoedige gehechtheid beantwoordt. Zij is zeer opgewekt van geest en daarom zeer beweeglijk. “Zelfs als zij rustig op haar zitstok zit,” zegt Linden zeer te recht, “toont zij minstens door het opzetten en neerleggen van haar kuif, dat zij alles opmerkt, wat er om haar heen voorvalt; als zij door de een of andere oorzaak tot opgewondenheid wordt vervoerd, zet zij niet alleen de ver naar beneden hangende kuifveeren op, maar ook die van den hals, van den nek en van de borst, die dan een groote, buitenwaarts gerichte kraag vormen; zij breidt de vleugels half en de staart zoover uit, dat deze op een waaier gelijkt; haar voorkomen is dan prachtig. De roode kuifveeren, die op schitterende vlammen gelijken, de veeren om den ondersnavel, die een baard vormen en de eenigszins opgelichte vliegwerktuigen dragen er toe bij om te maken, dat zij den indruk van zelfbewuste kracht wekt.”

Een van de fraaiste Australische soorten is de Inka-kaketoe (Plissolophus Leadbeateri). Hare witte veeren zijn aan den voorkop, op het voorhoofd en aan de zijden van den hals, op het midden en aan de onderzijde der vleugels, op het midden van den buik en aan het wortelgedeelte van de binnenvlag der staartveeren rozerood, onder de vleugels fraai zalmrood. Prachtig is de kuif: iedere veer is hoogrood aan den wortel, geel gevlekt in het midden en wit aan de spits. Als de kuifveeren neergelegd zijn, ziet men alleen hare witte spitsen; na het oprichten dezer veeren komt haar vurig rood schitterend voor den dag en vereenigen de gele middelvlekken zich onderling tot een band, die dezen koptooi nog fraaier maakt.

Volgens Gould is deze sierlijke Vogel in het zuidoosten van Australië ver verbreid; bij voorkeur houdt hij zich echter op in de hooge eucalypten en in het struikgewas, dat in het binnenland de rivieroevers bedekt; nooit vertoont hij zich in de buurt van het strand.


Nieuw-Zeeland, dat zoo rijk is aan eigenaardige Vogels, wordt bewoond door een buitengewoon merkwaardig Papegaaiengeslacht: de Nestor-kaketoes (Nestor), vertegenwoordigers van een kleine onderfamilie van denzelfden naam (Nestorinae) tot welks verbreidingsgebied, behalve Nieuw-Zeeland, ook nog het Norfolk- en het Philippseiland en Nieuw-Guinea behooren. Zij is gekenmerkt door een krachtigen, zijdelings samengedrukten snavel met lange, naar onderen gekromde spits; op de washuid groeien eenige borstelige veertjes. De krachtige pooten hebben een tamelijk langen loop en lange teenen, die met harde, sterk gekromde nagels gewapend zijn. De lange, spitse vleugels reiken in den toestand van rust ver voorbij de bovendekveeren van den staart. Deze is middelmatig lang, slechts weinig afgerond; de schaft van elke stuurpen heeft een naakte spits. De dikke, aan de bovenzijde platte tong is aan de onderzijde afgerond en hier voorzien met een reeks van korte, stijve wratten, die op de tong ongeveer dezelfde plaats innemen als de rand van den nagel op den vinger van den mensch. De betrekkelijk kleine kop draagt geen kuif.

*

Van de zes bekende soorten van Nestors zijn twee—de Norfolk-nestor (Nestor norfolcensis), die uitsluitend het Norfolk-eiland bewoonde, en de Langbek-Nestor (Nestor productus), die alleen op het Philippseiland voorkwam—reeds geheel uitgeroeid. De vier overige bewonen nog steeds de bosschen van de beide groote eilanden, waaruit Nieuw-Zeeland bestaat, en zijn hier zoo talrijk, dat haar uitroeiing voorloopig niet te vreezen is.

De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is die, welke door de Maoris Kaka wordt genoemd (Nestor meridionalis). Totale lengte 47, staartlengte 18 cM. Zijn vederenkleed, dat zeer ongelijk kan zijn, is in den regel op voorhoofd, bovenkop en achterkop en op de teugels witachtig grijs, op de zijden van kop en hals, in den nek, aan de kin, de keel, den krop en de bovenborst donker omberbruin, op het onderste deel van de wang en aan de keel purperroodbruin, aan den achterhals, welks veeren een witten dwarsband vormen, aan den staartwortel, op de bovendekveeren van den staart en de nog niet genoemde onderdeelen donkerpurperkleurig roodbruin. De rug, de mantel en de bovendekveeren van den vleugel hebben een olijfbruine met groenen weerschijn. [325]

De Kea der inboorlingen, de Mountain-parrot (Bergpapegaai) der kolonisten (Nestor notabilis), is grooter dan zijn zooeven beschreven verwant. Totale lengte 50, staartlengte 20 cM. De hoofdkleur van zijn kleed is olijfgroen.

Het door den Kaka bewoonde gebied omvat een groot deel van de westelijke Nieuw-Zeelandsche Alpen van den voet van het gebergte tot aan de grens der hoogstammige wouden; dat van den Kea daarentegen is beperkt tot een tusschen 1500 en 2000 M. hoogte gelegen gordel van de Zuidelijke Alpen, van waar hij slechts gedurende strenge winters naar lagere oorden verhuist. Van de laatstgenoemde soort hebben de kolonisten onaangename ervaringen opgedaan. Zij ondervonden, dat de schapenkudden in het gebergte zonder bekende reden, door een eigenaardige, alleen hier heerschende ziekte werden aangetast: op verschillende plaatsen van de huid ontstonden wonden ter grootte van een hand, die zich tot aan de spierlaag uitstrekten, door het uitstroomende bloed de wol bedierven en niet zelden den dood van het schaap ten gevolge hadden. Eindelijk bemerkte een herder, dat de wonden door de Bergpapegaaien veroorzaakt worden. Een van deze Vogels ging op een Schaap zitten en vrat het, zonder dat het stomme dier zich van zijn kwelgeest bevrijden kon, een gat in ’t lijf. Toen de aandacht van de herders eens gevestigd was op den bedrijver van het kwaad, werden zij bij het weiden van hun vee in ’t gebergte herhaaldelijk getuigen van dergelijke aanslagen. Eén voor één of bij troepen kwamen de Keas, gingen op den rug van een Schaap zitten, plukten de wol uit, wondden het dier met den snavel en vielen het zoo lastig, dat het de kudde verliet. Nu vervolgden en kwelden zij het door voortdurende aanvallen, totdat het, ten einde raad en geheel uitgeput, op de zijde ging liggen, om den rug zooveel mogelijk tegen de Vogels te beschutten; deze vraten hem dan in de zijden gaten in ’t lijf en brachten hierdoor dikwijls den dood van hun slachtoffer teweeg. Later heeft de Kea de gelukkige ontdekking gedaan, dat in de nabijheid van de woonplaatsen der kolonisten zich gewoonlijk een voor hem toegankelijke vleeschbewaarplaats bevindt. Zeer ingenomen met deze uitmuntende inrichting, die hem de gelegenheid opent om zonder moeite vleesch te krijgen, doet de Kea thans zijn best om van deze voorraadschuren partij te trekken. Met dit doel verschijnt hij geregeld in de nabijheid van de schapenslachterijen om er het afval, vooral de koppen van de geslachte Schapen op te vreten, voorzoover hij hiertoe in staat is. Ook de voorraad rund- en schapevleesch vermindert intusschen, dank zij de vraatzucht van den Vogel, die zelfs de schapevellen, welke te drogen hangen, niet verschoont. Men zorgt er echter zooveel mogelijk voor, dat hij zich gewoonlijk met afval moet behelpen. In den regel verschijnen de dieven gedurende den nacht; gewoonlijk ondernemen zij hunne rooftochten gemeenschappelijk; het is althans geen zeldzaamheid een troep van deze tierende Vogels op de nok van een hut te zien zitten.

De iets kleinere Langbek-nestor (Nestor productus)—waarvan ongeveer een dozijn opgezette voorwerpen, in verschillende verzamelingen bewaard, de eenige overblijfselen zijn—bewoonde nog in het midden dezer eeuw een eilandje tusschen Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië, het Philippseiland, dat ongeveer anderhalf uur omtrek heeft. Opmerkelijk is het, dat deze Vogel niet aangetroffen werd op het slechts anderhalf uur verder zuidwaarts gelegen, veel grootere Norfolk-eiland. De rotsen en de hoogste boomen van het eilandje waren zijn gewone verblijfplaatsen; hij was zoo mak, dat het niet veel moeite kostte hem te schieten en in strikken te vangen. Met zijn tong nam hij den honing uit de witte bloemen van een hibiscus-soort op. (Tot een dergelijk voedsel bepaalden zich ook de Nieuw-Zeelandsche Nestors vóór de invoering van de schapenfokkerij in hun vaderland.) Het wijfje legde 4 witte eieren in holle boomen. In 1851 bezat de Londensche diergaarde een levenden Langbek-nestor; deze was niet in een kooi opgesloten en liep als een Kraai op den grond; sla en andere saprijke planten, vruchten, room en boter waren zijne liefste spijzen. Hij had een heesche, krakende, zeer wanluidende stem, die min of meer op het blaffen van een Hond geleek.

*

Van het op Nieuw-Guinea en Salawatti levende geslacht der Papoea-nestors (Dasyptilus) is tot dusver slechts één soort (en deze zeer zelden) met zekerheid waargenomen. De Borstelkop of Adelaar-papegaai (Dasyptilus Pecqueti) heeft de grootte van een Kraai en ontleent zijn naam aan de zeer smalle, harde, lansvormige kopveeren. Zijn vederenkleed is grootendeels zwart; rood zijn echter het middelgedeelte der vleugels, de buik, de achterste bovendekveeren van den staart en, naar het schijnt, soms ook de staartpennen.—D’Alberti zag deze Vogels bij troepen van hoogstens 50 stuks op weg naar de hooge boomen, waarin zij overnachten.


Voor ’t meerendeel nachtvogels zijn de Uilpapegaaien (Stringopinae), een kleine, slechts vier soorten omvattende, tot het Australische Rijk behoorende onderfamilie. Zij kenmerken zich vooral door de zachtheid van hun vederenkleed en zijn het naast verwant aan de Platstaartpapegaaien.

*

De Grondparkiet (Pezoporus formosus), de eenige vertegenwoordiger van zijn geslacht, heeft de grootte van een Lijster; de staart is echter langer dan het overige lichaam. Hij bezit krachtige pooten met een opmerkelijk langen loop en lange teenen, die met zwakke, weinig gekromde nagels gewapend zijn. Het vederenkleed is tamelijk bont, ofschoon hierin slechts weinige kleuren met elkander afwisselen. De hoofdkleur is olijfkleurig grasgroen; met uitzondering van den kop, den hals en den staartwortel zijn alle onderdeelen met dwarslijnen, de bovendeelen met dwarsvlekken geteekend. De veeren van den mantel, van de schouders en van den achterrug benevens de vleugeldekveeren zijn zwart met twee of drie smalle, gele dwarslijnen en een breeden, groenen rand. De veeren van borst, buik en zijden zijn, evenals de onderdekveeren van den staart, olijfkleurig geel met drie zwarte, breede dwarsbanden en een smallen, groenen rand. De donker olijfbruine slagpennen hebben een groene buitenvlag; de vier middelste staartpennen zijn donkergroen, de overige olijfgeel: gene met smalle, gele, deze op de binnenvlag met zwarte, op de buitenvlag met breedere, groene dwarsbanden geteekend. Een smalle voorhoofdsrand is menierood. De oogen, de snavel en de pooten zijn bruin.

De Grondparkiet is, volgens Gould, over geheel Zuid-Australië en Tasmanië verbreid. In de noordelijke gedeelten van het Australische vasteland heeft men hem nog niet waargenomen. Hij is een standvogel en [326]leeft in het door hem bewoonde gebied bijna voortdurend op den grond; in de kroon van een boom ziet men hem uiterst zelden. Tot verblijfplaats kiest hij onvruchtbare zandstreken, die met kort gras en andere kruiden begroeid zijn, of met biezen bedekte veengronden. Hij leeft hier eenzaam of paarsgewijs en zeer teruggetrokken; zonder Hond kan men hem moeilijk opsporen. Hij loopt zeer snel en lang achtereen op de wijze van een Snip door het gras, maakt behendig gebruik van iedere geschikte schuilplaats en “drukt” zich soms als een Hoen of een Moerasvogel tegen den grond, in de hoop onopgemerkt te blijven. Alleen bij een onverwachte overrompeling maakt hij van zijne vleugels gebruik; hij handelt dan ongeveer, zooals de Hoenderen doen, vliegt buitengewoon snel dicht bij den grond langs, laat zich na verscheidene zigzagzwenkingen in de lucht plotseling weer op den bodem vallen en rent zoo vlug mogelijk verder.

De witte eieren worden op den naakten grond gelegd en door beide ouders bebroed.

Grondparkiet (Pezoporus formosus). ½ v. d. ware grootte.

Grondparkiet (Pezoporus formosus). ½ v. d. ware grootte.

In tegenstelling met de meeste andere Papegaaien wordt de Grondparkiet als wild zeer hoog geschat; zijn vleesch is malscher dan dat van de Snip en komt in smaak met dat van den Kwartel overeen.

De bovenstaande levensbeschrijving is belangrijk uitgebreid door Müller. Hoewel diens mededeelingen betrekking hebben op een andere soort—de Holenparkiet (Geopsittacus accidentalis)—komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat zij ook op den Grondparkiet toepasselijk zijn. De Holenparkiet is een nachtvogel, die zich over dag in holen ophoudt, welke hij eerst na zonsondergang verlaat om voedsel te zoeken. Een gevangen exemplaar in de diergaarde van Regents-Park hield zich over dag stil en rustig op zijn slaapplaats; zoodra de schemering aanving, begon hij rond te loopen en te eten. Als voedsel gebruikte hij niet alleen zaden, maar hapte, evenals de Kakapo, graag de topspruitjes van het gras af. Hij ging nooit op een tak zitten, maar bleef altijd op den grond, waarover hij haastig voortstapte. Zijn stem was een schel, eentonig gefluit.

*

De merkwaardigste van alle Papegaaien—de Kakapo, Tarapo of Uilpapegaai (Stringops habroptilus)—is een Nieuw Zeelandsche nachtvogel, die sterk aan de Uilen herinnert. Om hem te kenmerken is het voldoende te wijzen op zijn uilachtig vederenkleed en op den sluier, die zijn aangezicht bedekt. De snavel is krachtig, dik, meer hoog dan lang; de zeer krachtige poot heeft een langen en dikken loop en is met sterk gekromde, spitse klauwen gewapend; de vleugels zijn kort en afgerond; het vederenkleed is hard en grootendeels uit breede, wijdbaardige, aan den top afgeronde veeren samengesteld; die van het voorhoofd en de wangen zijn echter smal, bijna vezelig; lange, haarvormige schaften omgeven straalsgewijs den snavelwortel en vormen gezamenlijk een soort van sluier.

Daar de Kakapo niet of althans zeer gebrekkig klimt en vliegt, hoewel hij klimvoeten en vleugels bezit, houden sommigen hem voor een weinig gewijzigde afstammeling van de alleroudste Papegaaien. Marshall daarentegen beschouwt den Uilpapegaai als “den modernsten vorm der geheele orde, in dezen zin, dat hij zich in verband met eigenaardige behoeften het meest gewijzigd en van de typische Papegaaien het verst verwijderd heeft.” “De Grondparkiet,” zegt hij, “stamt af van een klimmenden vorm en is niet, omgekeerd, de stamvader van klimmende vormen. De Kakapo heeft duidelijke klimvoeten en deze kunnen nooit verworven zijn door een van oudsher op den bodem huizenden vorm.” Zijne voorouders hebben de geschiktheid voor ’t klimmen langzamerhand verloren, omdat zij in het door hen bewoonde gebied zelden of nooit boomen behoefden te bestijgen; toch hadden zij (en hebben hunne hedendaagsche nakomelingen) het maaksel van den voet hunner klimmende voorouders bijna onveranderd behouden.

Tot dezelfde uitkomst leidt het onderzoek van de werktuigen voor het vliegen. Deze zijn bij den Kakapo veel gebrekkiger ontwikkeld dan men na oppervlakkige beschouwing van den Vogel zou vermoeden. De groote borstspieren, die door haar samentrekking den neerwaartschen slag van den vleugel teweegbrengen, en de [327]kam op het borstbeen, waaraan deze spieren ontspringen zijn “rudimentair”. Hetzelfde valt op te merken van het vorkbeen, dat door vergroeiing van het voorste paar sleutelbeenderen ontstaat en gewoonlijk het schouderblad met den voorsten top van het borstbeen verbindt. Hoewel steeds aanwezig bij de Vogels, die goed kunnen vliegen, heeft het voor deze beweging een minder belangrijke beteekenis dan de vroeger genoemde organen. De gebrekkige ontwikkeling en zelfs de afwezigheid van het vorkbeen gaat niet noodzakelijk gepaard met het volkomen gemis van de geschiktheid voor ’t vliegen. De Kakapo is dan ook in zijn orde niet de eenige, die deze afwijking vertoont. Volgens Finsch ontbreekt het vorkbeen (twijfelachtige gevallen en tegenstrijdige opgaven buiten rekening gelaten) bij 18 soorten van het Australische Rijk (waaronder de Kakapo), voorts bij één soort van het Ethiopische en één van het Zuid-Amerikaansche Rijk. Zelfs zeer nauw verwante soorten kunnen door het al of niet bezitten van het vorkbeen onderling verschillen. Dit been heeft bij het vliegen een bepaalde rol te vervullen: het is een soort van veer, die, tusschen de bovenste gedeelten der beide vleugels gelegen, door haar elasticiteit op passieve wijze weerstand biedt aan de beenderen van de voorste ledematen, wanneer zij door de werking der borstspieren naar elkander toe bewogen worden; het vorkbeen verhindert dus een te groote toenadering van de vleugels. Dat het gemis van het vorkbeen dikwijls het gevolg is van het te loor gaan (of althans gebrekkig worden) van het vermogen om te vliegen, blijkt o.a. bij den Struis en bij het bonte mengelmoes van Vogels, dat vroeger met den Struis de orde van de “Loopvogels” vormde, zoo ook bij den Kakapo. [De Platstaartpapegaaien evenwel, die het vorkbeen missen (en dit is het geval bij twee derden van alle soorten, o.a. bij den Zangparkiet), vliegen even goed of (zoo niet even slecht, dan toch, omdat zij een eiland bewonen) even zelden en over even korte afstanden als de soorten met goed ontwikkeld vorkbeen]. De slotsom van Marshall’s betoog luidt: “De teruggang in ontwikkeling van alle vliegorganen van den Kakapo (het ontbreken van het vorkbeen, het gedeeltelijk verdwijnen van den kam op het borstbeen, van de borstspieren enz.) is een secundair verschijnsel, hier, zoowel als bij de zoogenaamde “Loopvogels”, bij den Reuzenalk, bij den Dodo enz. De voorouders van den Kakapo waren niet slechts voor het klimmen, maar ook voor het vliegen goed uitgerust. Alle ongewone eigenaardigheden van den Uilpapegaai zijn het resultaat van wijzigingen, die zijne voorouders ondergaan hebben, terwijl zij allengs geschikt werden voor het leven op den grond van een eiland zonder roofdieren. Ook andere eigenaardigheden van dit merkwaardige wezen, n.l. die, welke in verband staan met zijn nachtelijke levenswijze, berusten op “teruggaande ontwikkeling”. Mijn slotsom is dus, dat Stringops niet de oudste stamvorm van de Papegaaien is, maar een tak van dezen stam, die zich door langzaam voortschrijdende wijzigingen van de levenswijze in tegengestelde (teruggaande) richting ontwikkeld heeft.”

Kakapo (Stringops habroptilus). ¼ v. d. ware grootte.

Kakapo (Stringops habroptilus). ¼ v. d. ware grootte.

De Kakapo behoort tot de grootste Papegaaien en evenaart wegens zijn goed gevuld vederenkleed in omvang bijna den Grooten Ooruil. Bij het mannetje is de geheele bovenzijde helder olijfkleurig groen, de onderzijde olijfgeel, iedere veer met onduidelijke, donkerbruine dwarsbanden geteekend. De uilachtige sluier en de kin hebben een helder stroogele kleur. De staartpennen en de buitenvlag van de slagpennen zijn olijfkleurig geelbruin, zwart gemarmerd; de onderste staartdekveeren zijn bijna effen olijfgroen.

Hoewel Nieuw-Zeeland ons sinds lang bekend is geweest, zijn wij van het bestaan van den Kakapo eerst sedert betrekkelijk korten tijd onderricht en is onze kennis van zijn levenswijze van jongen datum. Het eerst leerde men den merkwaardigen Vogel kennen door den opschik der inboorlingen waarvan de groene veeren en de koppen van Kakapo’s een belangrijk deel uitmaakten. Hun verblijfplaats en levenswijze werkten mede om hen aan de waarneming te onttrekken; het eerste vel kwam niet voor 1845 in Europa aan. In de halve eeuw, die sedert verloopen is, hebben wij den Kakapo tamelijk nauwkeurig leeren kennen. Behalve aan Von Haast hebben wij vooral aan Lyall [328]en Sir George Grey berichten over de levenswijze van dit dier te danken. “Hoogst opmerkelijk is het,” schrijft Von Haast, “dat de Kakapo, behalve in het dal van de Makarora-rivier, die het Wanaka-meer vormt, nergens aan de oostzijde van de Alpen gevonden wordt, hoewel ook in deze gewesten groote wouden voorkomen. Tot de districten ten westen van den hoofdketen beperkt, overschrijdt hij dezen, naar het schijnt, alleen door den lagen, met bosch bedekten pas, die het bronnengebied van de Haast-rivier met dat van den Makarora verbindt; bij het bereiken van de uitmonding dezer rivier in het Wanaka-meer werd zijn verder voortdringen waarschijnlijk gestuit door het ophouden van het woud. In het dal en het woud van den Makarora is hij zeer veelvuldig, ofschoon hier talrijke werklieden met het vellen van boomen bezig zijn. Toen wij aan den rand van dit woud gekampeerd waren, hoorden wij voortdurend zijn stem; geen der werklieden vermoedde echter de nabijheid van zulk een grooten Vogel, hoewel zijn eigenaardig, schel geschreeuw dikwijls hun aandacht had getrokken. Minder talrijk komt hij voor in het Wilkin-dal (waar ik, terloops zij dit hier opgemerkt, sporen van Wilde Honden aantrof). In het Hunter-dal, dat er slechts door een niet zeer hoogen bergketen met eenige lage zadels van gescheiden is, ziet men van zijn aanwezigheid geen spoor, ofschoon de groote beukenwouden van dit dal hem een geschikte verblijfplaats zouden leveren.”

“De eerste plaats, waar wij deze Vogels aantroffen,” zegt Lyall, “was een heuvel van ongeveer 1200 M. hoogte boven den zeespiegel; wij ontmoetten ze echter ook, gezellig levend, op vlakke plaatsen in de nabijheid van riviermonden, niet ver van de zee. Op zulke plaatsen kon men zijne voetpaden vinden. Zij zijn ongeveer 30 M. wijd, in den regel neergedrukt tot aan den rand, die 5 à 7 cM. diep in het mos doordringt en kruisen elkander gewoonlijk rechthoekig. Dikwijls komen zij zoozeer met die van menschen overeen, dat wij ze aanvankelijk aan de aanwezigheid van inboorlingen meenden te moeten toeschrijven.

“De Kakapo bewoont holen onder boomwortels en wordt ook wel onder overhangende rotsen opgemerkt. Daar de wortels van vele soorten van Nieuw-Zeelandsche boomen voor een deel boven den grond uitsteken, worden er zeer dikwijls holten onder gevonden; het kwam ons echter voor, dat deze op de plaatsen, waar wij den Kakapo aantroffen, gedeeltelijk verwijd waren, hoewel wij te vergeefs in de buurt naar de uitgegraven aarde zochten.” Dikwijls hebben de holen twee openingen; soms waren de daarboven staande boomen tot op een zekere hoogte hol. Over dag krijgt men den Kakapo alleen dan te zien, wanneer men hem uit zijn woning verdrijft. “Alleen met Honden,” zegt Lyall verder, “konden wij hem opsporen. Vóór het invoeren der Honden en toen de Vogel in de bewoonde gedeelten der eilanden nog veelvuldig voorkwam, vingen de inboorlingen hem gewoonlijk ’s nachts bij fakkellicht. Tegenwoordig zit een ras van halfwilde Honden, dat de noordelijke gewesten van het Zuidereiland bewoont, den Kakapo voortdurend op de hielen en is hij daar bijna geheel uitgeroeid.

“Vroeger vermoedde men, dat de Kakapo een nachtelijke levenswijze zou hebben; naar ik meen, geven mijne ervaringen aanleiding tot de overtuiging, dat dit niet altijd het geval is. Wel hoort men gewoonlijk één uur na zonsondergang, als onder het dichte bladerengewelf een ondoordringbare duisternis heerscht, van alle zijden zijn stem weerklinken; hij begint dan rond te zwerven (en kwam eens omstreeks dezen tijd, aangelokt door het licht, dicht bij onze tent, waar hij door onzen Hond gevangen werd); wij troffen hem echter ook tweemaal over dag aan, bezig met eten en zeer waakzaam tegen een naderend gevaar. De eerste maal gebeurde dit op een namiddag bij bewolkten hemel in het open woud, toen wij van de westkust terugkwamen. Niet ver van de Haast-rivier zat een Kakapo op een omgevallen boom; hij verdween schielijk, toen wij nader kwamen, maar werd toch door den Hond gevangen. Ten tweeden male zagen wij er één op klaarlichten dag, toen wij door een diepe rotskloof gingen, 3 M. boven den bodem op een fuchsiaboom zittend, welks bessen hij at. Ons ziende, liet hij zich op den grond vallen, alsof hij uit den boom geschoten was en verdween onder de naburige, groote rotsblokken. Het trof ons zeer, dat de Vogel geen gebruik maakte van zijne vleugels en ze zelfs niet eens uit spreidde om den schok van den val te breken. Om te weten, of hij in ’t geheel niet zou vliegen of fladderen, wanneer hij vervolg werd, liet ik een Kakapo, die, zonder gewond te worden, door den Hond gevangen was, op een groote, vrije, met steentjes bedekte plaats los; hij had hier ruimte genoeg om zich met behulp van zijne vleugels in de lucht te verheffen, indien hiervoor een groote ruimte noodig was. Tot mijn verwondering liep hij eenvoudig naar het naastbijgelegen kreupelbosch; hij deed het sneller dan ik met het oog op zijne teenen en zijn plompe gedaante verwacht zou hebben; zijne bewegingen geleken op die van de Hoenderachtige Vogels.” Lyall heeft den Kakapo echter zien vliegen, hoewel slechts over een onbeduidenden afstand. “Op onze jachttochten,” zegt hij, “zagen wij den Kakapo alleen dan vliegen, als hij in een hollen boom was geklommen om hoogerop een uitweg te zoeken. Van hier vloog hij dan in den regel naar een lageren boom en klom bij dezen schielijk omhoog, waarbij hij ook van zijn staart gebruik maakte. Het geluid van den Kakapo is een heesch gekras, dat in een wanluidend gekrijsch overgaat, als de Vogel opgewonden of hongerig is. De maag van de door ons gedoode Kakapo’s bevatte een lichtgroene, soms nagenoeg witte, gelijkaardige massa, zonder eenig spoor van vezels. Ongetwijfeld bestaat hun voedsel ten deele uit wortels, ten deele ook uit bladen en jonge spruitjes van verschillende planten.

“Een eigenaardigheid van den Kakapo, misschien een gevolg van zijn plantaardig dieet, is, dat hij, in plaats van olieachtig, week vet, zooals bij andere Vogels onder de huid voorkomt, veel vast, wit vet heeft; zijn vleesch is veel steviger en beter dan dat van de andere Papegaaien; het smaakt uitmuntend.”

Van de voortplanting meldt Lyall het volgende: “Gedurende de laatste helft van Februari en de eerste helft van Maart, welken tijd wij te midden van de woonplaatsen der Kakapo’s doorbrachten, vond ik in vele zijner holen jongen, dikwijls slechts één, nooit meer dan twee. Gewoonlijk, maar toch niet altijd, werd één oude Vogel tegelijk met de jongen in het hol aangetroffen. Een eigenlijk nest is niet voorhanden; de Kakapo graaft eenvoudig een ondiep kuiltje in de droge massa vermolmd hout. Het ei is zuiver wit, ongeveer zoo groot als dat van een Duif. De jongen, die wij vonden, waren van zeer verschillenden leeftijd, eenige bijna geheel bevederd, andere nog met dons bedekt.

“De Kakapo is een goedaardige en schrandere Vogel; hij vat een warme genegenheid op voor personen, die hem goed behandelen en geeft deze te kennen door [329]bij hen op te klimmen en zich tegen hen te wrijven; bovendien is hij in hooge mate gezellig en speelsch. Werkelijk, zou hij, indien hij zijn omgeving niet zoo erg bevuilde, een betere metgezel zijn dan alle andere mij bekende Vogels; het openbaren van genegenheid door speelschheid en liefkoozingen ligt meer in den aard van een Hond dan in dien van een Vogel.”—“Zijn speelschheid,” schrijft Sale, “is merkwaardig. Hij komt uit een hoek van de kamer aanloopen, vat mijn hand met de klauwen en den snavel, wentelt zich, de hand vasthoudend, als een katje over den grond en loopt terug om zich tot een nieuwen aanval te laten uitnoodigen. Zijn spel wordt soms een weinig woest; door de geringste terechtwijzing kan men hem echter dadelijk tot bedaren brengen.” [330]

Derde Orde.

De Duifvogels (Peliornithes).

In de buurt van de Papegaaien, tusschen de Pluviervogels en de Hoendervogels is de plaats van de Duifvogels. Deze orde en haar eenige gelijknamige onderorde (Columbiformes) omvat twee familiën, die tot dusver meestal gescheiden werden: de Duiven (Columbidae), welker verbreidingsgebied zich over alle faunistische Rijken uitstrekt, en de Zandhoenderen (Pteroclidae), die tot de Oude Wereld beperkt zijn.

De Duiven (Columbidae) zijn middelmatig groote Vogels, met kleinen kop, korten hals en een uit groote en harde veeren samengesteld kleed. De snavel is steeds kort, bij de meeste soorten ook zwak, hooger dan breed, aan den rand ingetrokken, soms zelfs uiteenwijkend, aan den wortel zacht; slechts aan de spits hoornachtig, hier een weinig gezwollen, gewelfd en flauw haakvormig gebogen. Bij enkele soorten is de snavel krachtiger, dikker, harder—bij uitzondering ook wel zeer gewelfd en de onderkaak bij de spits zelfs getand. De neusgaten liggen tamelijk ver naar voren, zijn gewoonlijk spleetvormig en dikwijls door een gezwollen, kraakbeenige, met washuid bekleede schub bedekt. De korte voet is vierteenig, zijn loop zelden hooger dan de middelste voorteen lang is, bij uitzondering niet lager dan even onder het spronggewricht bevederd; de teenen, waarvan er drie naar voren staan, zijn tot aan hun gewrichtsverbinding met den loop van een gescheiden of hoogstens door een zeer kort spanvlies gedeeltelijk verbonden, de klauwen dik, maar kort, meestal ook weinig gebogen; de loop is van voren met korte dwarsschilden, van achteren netsgewijs met schubben bekleed. De vleugel bestaat uit harde slagpennen, waarvan er 11 à 15 aan den voorarm, 10 aan de hand zitten; van deze steekt de tweede voorbij de andere uit. De staart bestaat in den regel uit 12, bij uitzondering uit 14 à 16 pennen; hij is meestal kort en zwak afgerond, soms echter lang en dan gewoonlijk naar de zijden trapsgewijs afgekort. De stijve en harde veeren liggen tamelijk glad tegen het lichaam aan; iedere veer afzonderlijk is betrekkelijk groot, breed afgerond en bij den wortel donzig. Zachte kleuren hebben de overhand, levendige, sterk sprekende zijn echter volstrekt niet zeldzaam; vooral de hals en de vleugeldekveeren iriseeren dikwijls met de prachtigste metaalkleuren. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat bij de meeste soorten weinig verschil; de jongen onderscheiden zich echter gewoonlijk van de ouden. Van hun grootte valt op te merken, dat de grootste der thans bekende Duifvogels een kleinen Kalkoen, de kleinste een Leeuwerik ongeveer evenaart.

Van het inwendig samenstel verdient, volgens Nitzsch vermelding, dat de Duiven in verschillende opzichten—vooral door den vorm van borstbeen, vorkbeen, voorarm, bekken, maag, luchtpijp, enz.—een niet geringe overeenkomst met de Hoenderen vertoonen, in andere opzichten trouwens zeer duidelijk van hen verschillen. De slokdarm verwijdt zich tot een echten krop, welks wand in den broedtijd dikker wordt en dan aan zijn binnenste oppervlakte netvormige plooien en mazen vertoont, die (ten gevolge van den vermeerderden toevoer van bloed naar de vaten) in dien tijd een melkachtige stof afscheiden, welke het eerste voedsel van de jongen is. Hierdoor verschillen de Duiven van alle overige bekende Vogels.

Er is reden om de Duiven begaafd te noemen. Zij loopen goed; hoewel zij geen bijzonder snellen gang hebben, kunnen zij dien lang volhouden; bij elken stap knikken zij echter met den kop, omdat hare pooten kort zijn. Enkele soorten loopen op de wijze van Hoenderen zeer snel; andere kunnen zich op den bodem niet goed redden, maar des te beter op de twijgen der boomen. Zij, die het best kunnen loopen, vliegen het slechtst; verreweg de meeste echter hebben een snelle en krachtige vlucht, die zich door behendige, snelle wendingen kenmerkt en gewoonlijk met een luid, fluitend gedruisch gepaard gaat. Dat de Duiven uit eigen beweging soms zwemmen, heb ik in Egypte waargenomen; dat zij in den grootsten nood zelfs duiken, hebben Naumann en E. von Homeyer opgemerkt. Over ’t algemeen is er tusschen de stemmen van de verschillende Duiven veel overeenkomst waar te nemen; bij vergelijking van deze geluiden merkt men echter ook verscheidenheid op. De meeste Duiven “roekoeken”, d.w.z. laten kort afgebroken, hol klinkende, zware geluiden hooren, waarin de klonk “roek” of “roeks” de overhand heeft; andere “kirren”, brengen zachte, trillende tonen voort, welker klank aan den wortel van het genoemde werkwoord herinnert; enkele soorten huilen, andere lachen; eenige geven zeer klankvolle, goed afgeronde, aangename geluiden ten beste, andere knorren afschuwelijk. Onder hare zinnen staat ongetwijfeld het gezicht bovenaan, zooals het betrekkelijk groote, goed gebouwde en dikwijls zeer fraai gekleurde oog, dat veel uitdrukking heeft, reeds laat vermoeden; eveneens voortreffelijk is het gehoor, over welks scherpte men gemakkelijk een bepaald oordeel kan verkrijgen; waarschijnlijk zijn ook de smaak, de reuk en het gevoel betrekkelijk fijn. De geestesgaven van de Duiven heeft men, verleid door haar meer schijnbare dan werkelijke lieftalligheid, dikwijls zeer [331]overschat. De Duiven zijn in den regel schuw en voorzichtig, onderscheiden echter een wezenlijk bestaand van een denkbeeldig gevaar niet zoo scherp als andere Vogels; zij nemen altijd het wisse voor het onwisse en ontwijken daarom den boer of den schaapherder even angstvallig als den jager. Het kost moeite ze werkelijk te temmen, omdat haar geschiktheid om te oordeelen gering en haar geheugen (op zijn zachtst uitgedrukt) niet voortreffelijk is. Toch verdienen de Duiven, ook wat hare geestvermogens betreft, duidelijk den voorrang boven de Hoenderachtigen en Pluviervogels.

In hare handelingen is zooveel aantrekkelijks, dat zij reeds sinds overouden tijd als zinnebeelden beschouwd werden; zelfs is haar de eer ten deel gevallen, dat men bovenzinnelijke begrippen in haar gedaante voorstelde. Voor het onbevangen oog vertoont zich haar aard in een minder gunstig licht. Vele, maar geenszins alle Duiven houden van gezelligheid en leven paarsgewijs: het is echter zeer de vraag, of de leden van een paar werkelijk levenslang vereenigd blijven, zooals gewoonlijk aangenomen wordt. Ronduit afschuwelijk vinden wij de trouweloosheid van vele Duiven jegens haar gebroed: niet slechts de eieren, maar zelfs de reeds uit den dop gekomen jongen verlaten zij, wanneer zij gestoord worden en hierdoor argwaan krijgen. Ook kan men haar niet vrijpleiten van nijd en afgunst; de hebzucht brengt bij haar ieder kameraadschappelijk gevoel tot zwijgen: het door haar gevonden voedsel bedekken zij met de vleugels, terwijl daarentegen de veel lager geschatte Hoenderen in een dergelijk geval hunne metgezellen bij zich roepen.

De Duiven (waarvan men ongeveer 400 soorten onderscheidt) zijn wereldburgers in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord. Zij bewonen alle werelddeelen, alle hoogte- en breedtegordels, maar geven de voorkeur aan het woud; die, welke zich op kale rotsen vestigen, behooren tot de uitzonderingen. Zij houden van de nabijheid van ’t water en vermijden waterlooze gewesten, waarmede echter niet bedoeld wordt, dat zij hier geheel ontbreken; daar haar vaardigheid in ’t vliegen haar in staat stelt om dagelijks verafgelegen drinkplaatsen te bezoeken. Haar grootste ontwikkeling vertoont deze orde op de groote en kleine eilanden van de Stille Zuidzee; over ’t algemeen trouwens herbergen de eilanden naar evenredigheid meer Duiven dan de groote vastelanden. De Soenda-eilanden, Philippijnen, Molukken zijn rijk aan afwijkende en prachtige soorten; in aanzienlijken getale bewonen zij Australië en Nieuw-Guinea; weinig minder sterk vertegenwoordigd zijn zij in Indië en Zuid-China. In Afrika is het aantal soorten minder groot dan in Azië; iedere soort wordt echter zeer veelvuldig aangetroffen; men ontmoet hier allerwege Duiven, zelfs nog midden in de woestijn. In de wouden van de steppe ziet men ze hier en daar als ’t ware op iederen boom; in de oerwouden is het roeksen, kirren, huilen enz. van de Duiven een zoo gewone muziek, dat het geluid van alle andere Vogels er bijna door overstemd wordt; een enkele bron, een waterplas in de steppe, dient gedurende meer of minder langen tijd als verzamelplaats voor honderdduizenden van deze snelvliegende Vogels, die betrekkelijk weinig behoeften hebben. Amerika, vooral het zuiden van dit werelddeel, is het vaderland van meer dan het derde deel van alle tot dusver bekende Duiven. Op grond van haar bekende voorliefde voor het verblijf op eilanden, zijn zij in Middel-Amerika nog veelvuldiger dan in Brazilië. Bij het nagaan van hare verblijfplaatsen blijkt het, dat de verschillende soorten de wereld onder elkander verdeeld hebben. Terwijl sommige uitsluitend boomvogels zijn en hoogstens om te drinken op den bodem komen, brengen andere hier haar geheele leven door of begeven zich hoogstens voor korten tijd op lage boomtakken; terwijl deze het donkere woud bevolken, vestigen gene zich in het lichte struikgewas der steppe; weer andere huizen slechts op rotsen, of alleen in lage struiken, uitsluitend op kleine eilanden, enz.

Alle in het noorden levende soorten zijn trekvogels, de bewoners van zuidelijke gewesten zwerf- of standvogels. Deze leven hoogstens in kleine troepen, gewoonlijk echter bij paren; de overige vereenigen zich slechts gedurende den trektijd tot groote zwermen; andere vormen jaar in jaar uit talrijke genootschappen; de leden van sommige soorten vereenigen zich tot ontzaglijke scharen, die volgens betrouwbare schattingen veel talrijker zijn dan bij eenige andere Vogelgroep. Zelden trekken zij ver weg; de Europeesche Duiven b.v. begeven zich hoogstens naar Noord-Afrika, maar blijven meestal reeds in Zuid-Europa. Hun voedsel ontleenen zij bijna uitsluitend aan het plantenrijk. In den krop heeft men bij enkele soorten kleine huisjesslakken, Wormen en rupsen gevonden; ook weet men, dat zij haar eigen Luizen opeten; de hoeveelheid dierlijk voedsel, die zij gebruiken, is in allen gevalle zeer gering. Zaden en wortelknollen van allerlei soort vormen het voedsel van de meerderheid; de leden van sommige familiën of onderfamiliën voeden zich met de bessen en vruchten, die het woud oplevert. Vele soorten zijn zeer gesteld op zouthoudenden grond. De Duiven, die harde zaden eten, slikken tot bevordering van de spijsvertering kleine stukjes kwarts en andere harde voorwerpen door; de wijfjes, die eieren zullen leggen, gebruiken ook kalk. Zij hebben veel water noodig, omdat dit niet alleen voor het lesschen van den dorst, maar ook voor het verweeken van de harde zaden moet dienen.

Voor zoover men weet, broeden alle Duiven meer dan eens in het jaar. Het nest wordt op verschillende plaatsen gebouwd: te midden van de twijgen van boomen en struiken, soms hoog, soms laag boven den grond, in holen van ’t gesteente en gaten van boomen, op dikke takken, op afgeknotte stammen, zelden op den vlakken grond. Het is slecht gebouwd van eenige weinige dorre twijgen, die onsamenhangend en slordig opeengestapeld zijn; dikwijls is het zoo los ineengevoegd, dat men niet begrijpt, hoe het weerstand kan bieden aan weer en wind. Het nest bevat witte eieren. Gedurende den paartijd streeft de doffer zeer ijverig naar de gunst van de duif. Beide ouders houden zich met het broeden bezig; de doffer vervult zijn taak niet zonder morren, omdat het stilzitten hem hoogst onaangenaam schijnt te zijn. Nadat de eieren 14 à 20 dagen bebroed zijn, komen de jongen te voorschijn; zij zijn klein, hulpbehoevend, blind en schaarsch bekleed met geel dons; zij blijven in het nest, totdat zij in staat zijn om te vliegen. Aanvankelijk worden zij gevoed of liever “gepropt” met de kaasachtige stof, die uit de wanden van den krop afkomstig is, later met in de krop geweekte, nog later met harde zaden. Zij ontwikkelen zich schielijk: reeds na het eerste levensjaar zijn zij voor de voortplanting geschikt.

Alle Duiven, althans de inheemsche, moeten als nuttige Vogels beschouwd worden. Snell heeft zich door nauwgezette en moeielijke onderzoekingen overtuigd, dat zij wel is waar enkele graankorrels opzoeken, die anders bederven zouden, maar toch over ’t algemeen zich bijna uitsluitend voeden met onkruiden, [332]die voor den landbouw nadeelig zijn, waardoor zij ons een waarlijk onberekenbaar voordeel aanbrengen.


De eerste van de vier onderfamiliën, waarin Reichenow de Duiven verdeelt, is die der Vruchtduiven (Carpophaginae). Zij kenmerken zich door een gedrongen lichaamsbouw, een gladrandigen snavel, korte, zeer krachtige pooten met bevederden loop en vleezige teenen met breede zool, middelmatig lange vleugels, een korten, uit 14 pennen samengestelden, recht afgesneden, zelden eenigszins wigvormig verlengden staart en een prachtig (meestal grootendeels groen) gekleurd vederenkleed. Ten getale van ongeveer 150 soorten bewonen zij het zuiden van de Oude Wereld, zijn het talrijkst in het Australische, het minst talrijk in het Ethiopische Rijk, leven uitsluitend op boomen en voeden zich met vruchten.

*

Als vertegenwoordiger van deze groep noemen wij de Groote Groene Muskaatduif (Carpophaga concinna), waarvan Wallace melding maakt bij ’t beschrijven van zijn bezoek aan de Kei-eilanden (Residentie Banda): “Het meest betreden pad leidde van het strand naar een schaduwrijke diepte, waar de boomen onmetelijk hoog waren en het kleine hout zeer schaarsch. Uit de toppen dezer boomen liet zich van tijd tot tijd een zwaar, brommend geluid hooren, waarvan wij aanvankelijk niets begrepen, en dat, zooals ons spoedig bleek, door eenige groote Duiven werd voortgebracht. Mijne jongens legden op haar aan, en hadden, na één- of tweemaal misgeschoten te hebben, het geluk er een te treffen. Het was een prachtige Vogel, ruim 50 cM. lang, blauwachtig wit van kleur, maar schitterend metaalgroen met gouden, blauwen en violetten weerschijn op het benedeneinde van de vleugels en den staart, met koraalroode pooten en goudgele oogen. Deze soort is beperkt tot eenige kleine eilanden, doch op deze overvloedig. Het is dezelfde soort, die op Banda “Muskaatduif” wordt genoemd, omdat zij gewoon is de vruchten van den muskaatnotenboom te verslinden, of liever den zaadrok (foelie), die den zaadkorrel bedekt, “terwijl zij, het zaad (dat gewoonlijk muskaatnoot wordt genoemd) ongeschonden weer uitwerpt. Ofschoon deze Vogels een smallen bek hebben, zijn hunne kaken zoo beweeglijk en is hun slokdarm zoo rekbaar, dat zij vruchten van grooten omvang kunnen verzwelgen.” De muskaatnoot ontkiemt zelfs in haar vaderland niet gemakkelijk; de planters laten haar eerst in kalkwater weeken, voordat zij haar in den grond leggen. De zaden, die door het spijskanaal van den Vogel zijn heengegaan en met den drek worden uitgeworpen, ontkiemen beter dan die, welke dezen weg niet hebben afgelegd. De Muskaatduif heeft op deze wijze veel bijgedragen tot de verbreiding van den muskaatnotenboom op de Molukken. De stem van dezen Vogel bestaat uit een zwaar gebrom, alsof twee tonen op een “gong” van de grootste soort worden aangeslagen, soms ook uit een geheel eigenaardig en zonderling schor gekwaak, eenigszins gelijkend op dat van een Pad.

Meer dan 50 soorten van Muskaatduiven zijn over het geheele Australische en het Oostersche Rijk verbreid. De washuid aan den wortel van den bovensnavel zwelt bij deze dieren in den paartijd op en vormt een min of meer kogelvormigen knobbel. Vele dragen door het eten van vruchten veel bij tot de verbreiding van de boomen, die deze vruchten voortbrengen. Zoo gebruikt de Metaalkleurige Muskaatduif (Carpophaga aenaea) van de Soenda-eilanden de vruchten van de gebang-palm (Corypha), die ongeveer 2.5 cM. middellijn hebben en uit een harde, bolvormige zaadkorrel bestaan, omgeven door een groenen bolster, die een zeer dunne, saprijke laag bevat. Deze zaden zijn zoo hard, dat de Mahomedanen in Indië ze gebruiken als kralen voor hunne rozenkransen. “Dikwijls,” zegt Wallace, “schoot ik exemplaren met onderscheidene van deze vruchten in den krop; doorgaans barstte deze bij het op den grond vallen.” De laatstgenoemde, ook op Java levende soort, die door de bewoners van Sumatra, waar zij ook voorkomt, Pagam genoemd en dikwijls in de kooi gehouden wordt, is in onze dierentuinen zeer gemeen. De rug, de vleugels en de staart zijn bij haar blauwachtig bronsgroen, maar de onderdekveeren van den staart zijn roodbruin en de overige gedeelten van het vederenkleed witachtig, welke tint echter op den nek naar purper zweemt. In grootte overtreft deze soort onze grootste tamme Duif.


Voor ons is de onderfamilie van de Edelduiven (Columbinae) de belangrijkste; daar alle inheemsche Duiven en die, welke bij ons huisdieren geworden zijn, er toe behooren. Deze groep is over alle werelddeelen verbreid, in de Oude Wereld echter soortenrijker dan in Amerika. Zij onderscheidt zich door de iets grootere lengte van den loop en de smalheid van de zool der teenen, waardoor de pooten beter voor het gaan op den grond geschikt zijn. De staart bestaat uit 12 pennen, is meestal recht afgesneden of afgerond, zelden zeer lang en trapvormig. De snavel is middelmatig lang, alleen aan de spits hoornachtig, aan den wortel echter zacht en met een washuid bedekt. De veeren zijn minder prachtig van kleur dan bij de vorige groep.

*

De beroemde Trekduif (Ectopistes migratorius) is krachtig gebouwd, heeft een langen hals en een kleinen kop met middelmatig langen, tamelijk dunnen en zachten snavel, een korten, maar krachtigen loop (korter dan de middelste voorteen zonder den nagel), lange, spitse vleugels, waarin de tweede handpen de langste is en een langen staart, welks pennen (met uitzondering van de beide middelste, die een weinig korter zijn dan hare buren), naar de zijden trapvormig in lengte afnemen; de staart is even lang als, of langer dan de vleugel. De hoofdkleur is leikleurig blauw; de onderdeelen zijn roodachtig grijs, de zijden van den hals hebben een purpervioletten weerschijn, de buik en de aarsdekveeren zijn wit, de slagpennen zwartachtig met witten zoom, de middelste stuurpennen zwart, de overige lichtgrijs, aan den wortel van de binnenvlag met een bruinroode en een zwarte vlek geteekend. Het oog is glanzig rood, de snavel zwart, de poot bloedrood. Totale lengte van het mannetje 42, van het wijfje 39, lengte van staart en vleugel bij beide 21 cM.

Van de Hudsonsbaai tot aan de Golf van Mexico en van het Rotsgebergte tot aan de oostkust komt de Trekduif (die, naar men zegt, eenige malen naar Engeland is afgedwaald) in alle Staten van Noord-Amerika voor, doch niet overal in even grooten getale.

“De Trekduif, die in Amerika “Wilde Duif” wordt genoemd,” zegt Audubon, “beweegt zich met buitengewone [333]snelheid door snel opeenvolgende vleugelslagen. Hare reizen hebben uitsluitend plaats met het doel om voedsel te vinden, niet om aan de winterkoude der noordelijker gewesten te ontkomen of om een geschikter broedplaats op te zoeken. Nergens vestigen deze Vogels zich voor goed; op plaatsen, waar zij voedsel vinden, blijven zij soms jaren achtereen, hoewel men ze er vroeger nooit opmerkte, verdwijnen daarna plotseling en keeren eerst na jaren weer terug. Haar buitengewone vaardigheid in ’t vliegen stelt haar in staat om zich in korten tijd over een verbazingwekkenden afstand te verplaatsen. Vele feiten zijn bekend, waaruit dit blijkt. In de buurt van New-York doodde men Trekduiven, welker krop gevuld was met rijst, die zij in de velden van Georgië of Carolina opgepikt moesten hebben. Daar de spijsvertering bij hen zoo snel geschiedt, dat het opgenomen voedsel in 12 uur volkomen ontleed is, kan men hieruit afleiden, dat zij tusschen de 300 en 400 Engelsche mijlen in 6 uur of 1 mijl (20 minuten gaans) per minuut hadden afgelegd. Met dezelfde snelheid doorvliegend, zouden zij binnen de 3 dagen uit Amerika in Europa aankomen.

Trekduif (Ectopistes migratorius). ⅖ v. d. ware grootte.

Trekduif (Ectopistes migratorius). ⅖ v. d. ware grootte.

“In den herfst van 1813, toen ik eenige mijlen beneden Hardensburgh aan den Ohio over een dorre vlakte ging, zag ik een zwerm Trekduiven, die van het noordoosten naar het zuidwesten zich bewoog. Daar haar aantal mij grooter voorkwam, dan ik ooit te voren bijeen had gezien, nam ik mij voor, de zwermen te tellen, die binnen het uur mij voorbij zouden vliegen. Ik stapte daarom van ’t paard, ging op een hoogte zitten en maakte telkens als er een zwerm voorbijtrok, met mijn potlood een stip op ’t papier. Spoedig bemerkte ik, dat mijn plan onuitvoerbaar was, zoo groot was het aantal Vogels. Ik stond daarom op, telde de stippen en vond, dat ik er in 21 minuten 163 aangeteekend had. Ik zette mijn weg voort, maar de massa Vogels werd steeds grooter. De lucht was letterlijk met Duiven gevuld, die de namiddagszon verduisterden als bij een zoneclips. De uitwerpselen vielen als sneeuwvlokken naar beneden; het voortdurend gedruisch van de vleugelslagen maakte mij slaperig, hoezeer mij de bewegingen dezer Vogels boeiden. Onmogelijk is het hunne prachtige zwenkingen te beschrijven, als een Valk een van hen trachtte te grijpen. Plotseling stortten zij dan met donderend geraas als een samenhangende massa, als een levende stroom naar beneden, schoten dicht aaneengesloten volgens golvende banen en scherphoekige lijnen vooruit, daalden tot op den bodem af en scheerden zich daarlangs met onvergelijkelijke snelheid, stegen vervolgens loodrecht omhoog, als een kolossale zuil, en ontwikkelden zich, nadat zij de gewenschte hoogte weder bereikt hadden, tot een lijn, vergelijkbaar met de kronkelingen van een onzaglijk groote Reuzenslang.

“Alle bewoners van de streek waren onder de wapenen. Aan de oevers van den Ohio wemelde het van mannen en knapen, die dooreenkrioelden en onophoudelijk schoten onder de vreemde gasten, die hier lager vlogen, omdat zij de rivier wilden overtrekken. In grooten getale werden zij gedood; een week lang en langer at de bevolking niets anders dan vleesch en vet van Wilde Duiven; alle gesprekken hadden alleen op haar betrekking. De dampkring was intusschen vervuld met de eigenaardige lucht, die deze soort verbreidt.

“Misschien is het van belang het aantal Duiven in zulk een zwerm te schatten en de hoeveelheid voedsel te berekenen, die zij verbruiken. Als men aanneemt, dat het vogelenheir een breedte van één mijl besloeg (wat volstrekt niet overdreven mag worden genoemd) en dat het met de aangegeven snelheid onafgebroken drie uren lang voorbijtrekt, zoo verkrijgt men een parallellogram van 180 vierkante Engelsche mijlen. Rekent men slechts twee Duiven op de vierkante meter, dan blijkt het, dat het geheele leger uit 1.115.136.000 stuks Trekduiven moet hebben bestaan. Daar nu iedere Duif per dag een “halve pint” (bijna O.3 Liter) voedsel noodig heeft, leert de berekening, dat het geheele reisgezelschap 8.712.000 “bushels” (3.163.000 Hectoliter) per dag verorbert.

“Zoodra de Duiven op den grond voedsel waarnemen, beginnen zij kringen te beschrijven om het terrein te onderzoeken. Gedurende deze zwenkingen levert de dichte massa een prachtig schouwspel op. Terwijl zij van richting veranderen en beurtelings de boven- en de onderzijde naar den waarnemer keeren, zien zij er nu eens blauw dan weer purperkleurig uit. Zoo trekken zij op korten afstand over de wouden voort, verdwijnen voor een poos in het loover, verheffen zich weer en vliegen door hoogere luchtlagen verder. Eindelijk strijken zij neer. Zoodra zij op den grond neergekomen zijn, ziet men ze ijverig tusschen de dorre bladen snuffelen om de hieronder verborgen eikels op te zoeken. [334]De hoeveelheid voedsel, die van den bodem wordt opgezocht, is verbazend groot; het verzamelen geschiedt zoo zorgvuldig, dat het vergeefsche moeite zou zijn een nalezing te houden. Soms eten zij zoo gulzig, dat het doorslikken van een noot of een eikel gepaard gaat met een gekuch, alsof zij op ’t punt zijn van te stikken. Ongeveer op ’t midden van den dag, nadat zij zich verzadigd hebben, gaan zij op de boomen zitten rusten. Met lichten tred loopen zij de twijgen rond en bewegen intusschen op zeer bevallige wijze den hals heen en weer. Als de zon ondergaat, vliegen zij in menigte naar hare slaapplaatsen. Het is volstrekt geen zeldzaamheid, dat deze op honderden mijlen afstands van hare voederplaatsen gelegen zijn.

“Herhaaldelijk bezocht ik haar slaapplaats aan de Green River in Kentucky. Deze bestaat uit een hoogstammig woud met weinig onderhout, dat minstens 40 mijlen lang en meer dan 3 mijlen breed is. Toen ik het voor de eerste maal bezocht, hadden de Duiven het sinds ongeveer 14 dagen in bezit genomen. Twee uur vóór zonsondergang kwam ik aan. Er waren slechts weinige Duiven te zien; maar vele menschen met Paarden en wagens, geweren en ammunitie kampeerden overal langs de boschranden. Twee grondeigenaars hadden meer dan 200 Zwijnen ruim 100 mijlen ver naar hier gedreven, om ze met Duiven te mesten. Overal zag men lieden bezig met het inzouten van de Duiven, die allerwege bij hoopen lagen. Over de geheele uitgestrektheid van de slaapplaats was de bodem bedekt met een laag uitwerpselen van verscheidene centimeters dikte; ’t was, alsof het gesneeuwd had. Vele boomen, met stammen van ongeveer 60 cM. dikte, waren dicht bij den grond afgebroken; takken van de grootste en dikste boomen waren naar beneden gestort, alsof een orkaan het bosch geteisterd had. Uit al deze verschijnselen viel af te leiden, dat zich hier een onbeschrijfelijk groot aantal Vogels had opgehouden. Het tijdstip, waarop de Duiven zouden aankomen, naderde; hare vijanden maakten op bijna angstvallig nauwgezette wijze toebereidselen voor den strijd. Sommigen kwamen met ijzeren potten vol zwavel, anderen met fakkels van harsachtig hout, nog anderen met palen, de overigen met geweren. De zon was reeds onder de kim gedaald, nog was geen enkele Duif verschenen, maar alles was voor de vangst gereed; aller oogen staarden naar den helderen hemel, die tusschen de hooge boomen doorschemerde. Plotseling weerklonk het algemeen geroep: “Daar komen zij!” En ofschoon de Duiven nog veraf waren, hoorde men een dreunend geraas, dat aan het loeien van een sneeuwstorm door het want van een schip herinnerde. Toen de zwerm over mij heentrok, merkte ik een hevige luchtstrooming op. Duizenden van Duiven werden al dadelijk door de mannen met de palen naar den grond geslagen, maar onophoudelijk snelden versche drommen toe. Toen de vuren aangestoken werden, vertoonde zich een grootsch, even zonderling als ontzettend schouwspel aan mijne oogen. De Duiven, die bij duizenden kwamen, streken overal neer, totdat zij om de takken en twijgen der boomen aaneengesloten massa’s vormden. Hier en daar braken de takken onder hun last, stortten krakend naar beneden en doodden honderden van de daaronder zittende Vogels, daar zij geheele risten van hen medesleepten naar den bodem. Het was een schouwspel van verwarring en wanorde. Het was geheel noodeloos te spreken: de naastbijzijnde lieden waren niet te beschreeuwen. Zelfs van het afschieten der geweren bespeurde men meestal niets anders dan de lichtstraal veroorzaakt door de verbranding van het kruit!

“Eerst tegen den morgen bedaarde het gedruisch eenigszins. Lang voordat men een voorwerp kon onderscheiden, begonnen de Duiven reeds weg te trekken en wel in een geheel andere richting dan die, welke zij bij haar komst volgden. Bij zonsopgang waren alle, die nog vliegen konden, verdwenen. Nu vernam men de stem van de Wolven, Vossen en Lossen, van den Poema, van de Beren, Waschberen en Buideldieren, die onder de boomen rondsnuffelden, terwijl Arenden en een menigte Gieren kwamen aanvliegen om met de viervoetige roovers den buit te deelen. Thans begonnen ook de hoofdaanleggers van het moordtooneel de doode, stervende en verminkte Duiven op te zoeken. Zij werden op hoopen geworpen, tot ieder er zooveel had, als hij verlangde; vervolgens liet men de Zwijnen los om het overblijvende te verslinden.”

Soortgelijke tooneelen van slachting komen voor op de broedplaatsen van de Trekduif. “Haar voortplanting,” verhaalt Audubon verder, “hangt niet direct van het jaargetijde af; als broedplaats dient een woud, waar het voedsel overvloedig en gemakkelijk verkrijgbaar is en dat zich op een niet te grooten afstand van een water bevindt. De nesten worden gebouwd in hooge boomen. Op één boom ziet men dikwijls 50 à 100 nesten bijeen; de vrees, dat men de wonderbaarlijke geschiedenis van deze Duif voor een sprookje zal houden, weerhoudt mij van het noemen van een nog grooter getal. Ieder nest bevat 2 rondachtige, ongeveer 35 mM. lange, 25 mM. dikke, zuiver witte eieren. Gedurende het broeden wordt het wijfje gevoederd door het mannetje, dat zijn wederhelft een werkelijk treffende liefde en genegenheid betoont. Opmerkelijk is het, dat de beide jongen altijd van verschillend geslacht zijn. De jongen worden door hunne beide ouders gevoederd, totdat zij zich zelf kunnen redden, verlaten daarna het gezelschap van de volwassenen en blijven tot afzonderlijke zwermen vereenigd tot aan het einde van hun jeugd. Na zes maanden zijn zij in staat zich voort te planten. Zoodra zij de eischaal verlaten hebben, begint de oppergeweldenaar, de mensch, hun den oorlog aan te doen. Met bijlen en andere wapens voorzien, begeeft hij zich naar ’t woud, houwt takken af en boomen om en stoort op deze wijze de weerlooze woudbewoners in hun rust. Bij ’t neerstorten der omgehakte stammen worden de jongen uit hunne nesten geslingerd, waardoor zij in menigte om ’t leven komen.”

Men zou kunnen meenen, dat de Duiven door dergelijke jachtbedrijven weldra uitgeroeid zullen zijn. “Door jarenlange waarnemingen,” zegt Audubon, “ben ik tot de overtuiging gekomen, dat haar aantal alleen door het ontginnen der bosschen vermindert.” Voorheen waren zij zelfs in de oostelijke kuststaten veelvuldig. In het jaar 1885 kwamen in New-York schoeners aan, die met Trekduiven beladen waren; deze werden voor 1 cent Amerikaansch geld (ƒ 0.02½) per stuk verkocht. Een man in Pennsylvanië ving in zijn slagnet op één dag 500 dozijn van deze Vogels, soms wel 20 dozijn bij een slag van het net. Nog in het jaar 1830 kwamen zij zóó veelvuldig te New-York op de markt dat zij algemeen gegeten werden.

Hoewel de Trekduif bij behoorlijke verzorging jaren lang in gevangenschap kan blijven leven en zich hier zonder bezwaar voortplant, komt hij tegenwoordig in onze dierentuinen zeer zelden voor.

*

Tot het over de geheele wereld verbreide geslacht der Houtduiven (Columba) behoort onze Woudduif, [335]ook wel Ringduif, Ringelduif, Boschduif of Koolduif, in Overijsel Schor en Spechte, in Limburg Holduif, in Friesland Houtduif (friesch: Houtdouw) genoemd (Columba palumbus). De kop, de nek en de keel zijn donker blauwachtig grijs (ook wel aangeduid als “duivenblauw” of “papaverblauw”), de bovenrug en het bovenste deel van den vleugel donker grijsblauw, de onderrug en de staartwortel lichtblauw, de kop en de borst roodachtig grijs, de onderdeelen overigens licht grijsblauw, behalve de witte onderbuik; het onderste deel van den hals is aan weerzijden met een glanzig witte vlek versierd en iriseert met metaalachtige kleuren; de slagpennen zijn leikleurig grijs, de staartveeren leikleurig zwart, met een lichteren dwarsband geteekend; een breede streep aan de vleugelbocht en een groote vlek op de staartpennen zijn wit. Het oog is licht zwavelgeel, de snavel lichtgeel, aan den wortel rood, de poot blauwachtig rood. Totale lengte 43, vleugellengte 23, staartlengte 17 cM.

De Woudduif is bezuiden den 65en graad N.B. over geheel Europa verbreid en wordt in Azië door een nauw verwante soort vervangen. In Nederland komt zij zeer algemeen voor; zij broedt niet alleen in allerlei bosschen, maar zelfs in onze dorpen en steden op de boomen der tuinen en grachten. Na den broedtijd leeft zij gezellig, verhuist in September en October naar het zuiden (overwintert echter ook dikwijls hier te lande) en keert in April naar hare broedplaatsen terug. Des winters bezoekt zij ook het noordwesten van Afrika, in het noordoosten van dit werelddeel komt zij niet. Reeds in Zuid-Europa treft men de Woudduiven minder veelvuldig aan dan bij ons, in Spanje echter vindt men ze op sommige plaatsen tot talrijke gezelschappen vereenigd.

De Woudduif is een echte boomvogel. In Duitschland ontmoet men haar in alle bosschen, zoowel groote als kleine, onverschillig of zij uit naaldboomen of uit boomen met breede bladen bestaan, in het gebergte zoowel als in de vlakte, dicht bij de dorpen zoowel als ver van de menschelijke woningen. Naar het schijnt, geeft zij echter aan naaldhout de voorkeur, misschien wel alleen, omdat de zaden van dennen, sparren en edeldennen tot hare liefste voedingsmiddelen behooren. Bij uitzondering vestigt zij haar woonplaats soms op alleenstaande boomen te midden van dorpen of zelfs van volkrijke steden. In het noorden van haar verbreidingsgebied is zij een trekvogel, die op vast bepaalde tijden vertrekt en terugkeert; ten deele reeds bij ons en in Duitschland, meer nog in Spanje en Portugal is zij standvogel. De Woudduif is een buitengewoon vlugge, schielijk wegvliegende en schuwe Vogel. Zij kan goed loopen, maar doet dit niet zeer snel; het lichaam heeft dan soms een horizontalen, soms een opgerichten stand, de hals is voortdurend in beweging. Zij zit op den top van een boom of diep in de kroon verborgen. Aan boomen, die ver boven de andere uitsteken of doode takken aan den top hebben, geeft zij de voorkeur, op deze treft men haar bijna iederen morgen aan. Zij vliegt fraai, snel en behendig; haar vleugelslag maakt bij het opvliegen een klapperend en in de lucht een fluitend gedruisch. Reeds op een grooten afstand kan men de Woudduif niet slechts aan haar grootte, maar ook aan haar langen staart en aan de witte vlekken op de vleugels van de verwante soorten onderkennen.

1) Woudduif (Columba palumbus), 2) Kleine Boschduif (Columba oenas). ⅓ v. d. ware grootte.

1) Woudduif (Columba palumbus), 2) Kleine Boschduif (Columba oenas). ⅓ v. d. ware grootte.

Het echtpaar brengt den nacht door in de nabijheid van het nest. Vroeg, vóór het aanbreken van den dag is het reeds wakker: de doffer begeeft zich dan naar zijn lievelingsboom. Hier begint hij in de schemering te roekoeken; zijn geluid gelijkt op dat van de Veldduif, [336]maar is krachtiger; het klinkt bijna als “roekkoekkoek” en “koekkoekoe” of “roekoekoe-koekoe.” Hij zit intusschen stil op een tak, maar blaast den hals op en beweegt deze. Ieder geroekoe wordt drie- of viermaal achtereenvolgens herhaald. De doffers uit de buurt worden hierdoor bijeengelokt; zij zetten zich op naburige boomen neer en houden nu met elkander een wedstrijd in het roekoeken.

Het mannetje en het wijfje sleepen, zoodra de plaats voor het nest bepaald is, de bouwstoffen aan; deze worden echter door het wijfje verwerkt. Het nest bestaat uit dorre rijsjes van sparren, dennen, zilversparren en beuken of uit de twijgen van een dezer boomsoorten; het is zoo los en slecht gebouwd, dat men niet zelden de eieren er van onderen doorheen ziet schemeren; het is plat, alleen op de plaats waar de eieren liggen, hol en heeft een middellijn van 30 à 40 cM. Hoewel het zeer slecht gebouwd is, ligt het toch zeer vast en is tegen weer en wind bestand. De twee langwerpige, aan beide einden op gelijke wijze afgeronde eieren, die een dunne en oneffene, glanzig witte schaal hebben, vindt men van de laatste helft van April tot aan de laatste helft van Juli in het nest. Zij worden door het mannetje en het wijfje om beurten bebroed. Opmerkelijk is de geringe gehechtheid van de Woudduif aan hare eieren. Als men de broedende Woudduif van het nest jaagt, kan men de eieren gerust dadelijk medenemen, want zij laat ze stellig in den steek. Jegens de jongen is haar liefde grooter, maar toch niet zoo groot als bij andere Vogels.

Het liefste voedsel van de Woudduif zijn de zaden van verschillende soorten van naaldboomen; met deze vindt men gedurende den geheelen zomer haar krop gevuld. Zij zoekt ze niet slechts van den grond op, maar haalt ze ook tusschen de uiteengeweken schubben van de pijnkegels weg. Bovendien eet zij graan en graszaden, bij uitzondering Slakken en Regenwormen, in het laatst van den zomer ook boschbessen en in bosschen met breedbladige boomen, eikels en beukels.

De weinige graankorrels, die de Woudduif van den akker opzoekt en die anders toch bederven zouden, mag men haar wel gunnen; maar ook deze kleine inbreuk op de bezittingen van den mensch vergoedt zij duizendvoudig door het opeten van zaden van allerlei soorten van onkruid.—Buiten den mensch heeft deze voorzichtige Vogel weinig vijanden, die voor hem gevaarlijk kunnen worden. De Havik en de Slechtvalk of de groote verwanten van den laatstgenoemden Roofvogel vangen vaak oude Duiven; het leven van de jongen wordt bedreigd door Boschkatten, Boommarters en Eekhoorntjes, misschien ook door Sperwer-wijfjes en ’s nachts door den Grooten Ooruil.

Gevangen Woudduiven worden tamelijk tam en kunnen vele jaren in de kooi in ’t leven blijven. Zij geraken gemakkelijk gewoon aan een doelmatig gekozen voedsel; gemengde zaden voldoen aan al hare eischen. Het is echter een zeldzaamheid, dat zij zich in de kooi voortplanten.

De Kleine Boschduif (Columba oenas), heeft den kop en den hals, het bovenste deel van den vleugel, den benedenrug en den staartwortel “duivenblauw”, den bovenrug donker grijsblauw, de kropstreek wijnrood, de overige onderdeelen dof “duivenblauw”; de slagpennen en de uiteinden der stuurpennen zijn leikleurig blauw; de vleugel heeft een afgebroken donkere band; de nek iriseert op een voor de Duiven karakteristieke wijze. Het oog is donkerbruin, de snavel lichtgeel, aan den wortel donker vleeschrood, als ’t ware wit gepoederd, de poot dof donkerrood. Totale lengte 32, vleugellengte 22, staartlengte 13 cM.

Ongeveer dezelfde landen als door de Woudduif bewoond worden, herbergen ook de Kleine Boschduif; zij is echter overal zeldzamer, om de zeer deugdelijke reden, dat zij niet overal wonen kan, daar zij voor haar nest oude boomen met geschikte holten noodig heeft. Zij houdt zich op in bosschen van allerlei soort, niet zelden ook op boomen te midden van het veld, als deze een holte bevatten geschikt om er een nest in te bouwen, soms op boomen in de onmiddellijke nabijheid van dorpen; in Middel-Duitschland neemt zij echter van jaar tot jaar meer af. In Nederland werd zij in kleinen getale in Gelderland, Noordbrabant, Noord-Holland, Utrecht en Zuid-Holland gezien of gevangen, in de vier eerstgenoemde provinciën (bij Nijmegen, Rheden en Ellecom, in de Meijerij van ’s Hertogenbosch en ’s Graveland bij Soestdijk) ook broedend waargenomen (Albarda). In Middel-Duitschland verschijnen deze Vogels, ieder afzonderlijk reizend, in Maart; tot vluchten vereenigd, begeven zij zich omstreeks het midden van October naar hunne winterkwartieren. Een enkele maal heeft men in Nederland (bij ’s Graveland) ook ’s winters Duiven van deze soort gezien; men mag ze dus als standvogels beschouwen. Zij overwinteren reeds in Zuid Europa; zelden steken enkele vluchten naar Noordwest-Afrika over.

De bewegingen van de Kleine Boschduif zijn minder vlug en onstuimig, maar behendiger dan die van de Woudduif; zij loopt beter en vliegt flink. Haar stem verschilt aanmerkelijk van die harer verwanten (Woudduif en Rotsduif): zij roekoekt eenvoudig “hoe hoe hoe.” Haar voedsel bestaat uit allerlei zaden.

Een paar Duiven van deze soort levert een tafereel van trouwe liefde op. Het mannetje is zeer gehecht aan zijn wijfje, is gewoonlijk in haar nabijheid, kort haar den tijd met “roekoeken”, terwijl zij broedt en begeleidt haar, wanneer zij van de eieren wordt afgejaagd. Onmiddellijk na de terugkomst in ’t vaderland, in de lente, zoekt het paar een voor den nestbouw geschikte holte op; hier vindt men reeds in het begin van April 2 witte eieren. De beide ouders broeden met zelfverloochenenden ijver. Zoo onverschillig als de Woudduiven voor hare eieren zijn, zoo gehecht zijn de Kleine Boschduiven er aan. Zij zitten niet slechts zeer “vast”, zóó zelfs, dat men de broedende Duif soms grijpen kan, maar zoeken, zelfs met gevaar voor haar leven, het nest weer op, wanneer zij er van verjaagd zijn. Men kan op het wijfje schieten, zonder dat zij hare eieren verlaat.

De Kleine Boschduif kan gemakkelijker getemd worden dan de Woudduif; zij begeeft zich soms vrijwillig in het gezelschap van de Veldduiven; naar gezegd wordt, paart zij zelfs met deze.

Als stammoeder van de Tamme Duiven of Huisduiven is de Rotsduif (Columba livia) voor ons de belangrijkste soort. De bovendeelen zijn licht aschkleurig blauw, de onderdeelen “duivenblauw”; de kop is licht leikleurig blauw, de hals tot aan de borst donker leikleurig, van boven licht blauwgroen, van onderen purperkleurig iriseerend; de benedenrug is wit, de vleugel met twee zwarte dwarsbanden geteekend; de slagpennen zijn aschgrauw, de stuurpennen donker papaverblauw, aan de spits zwart, de buitenste op de buitenvlag wit. Het oog is zwavelgeel, de snavel zwart, aan den wortel lichtblauw, de poot donker blauwrood. Het mannetje en het wijfje [337]verschillen nagenoeg niet van kleur; de jongen zijn donkerder dan de ouden. Totale lengte 34, vleugellengte 21, staartlengte 11 cM.

In Nederland komt deze soort in ’t wild niet voor. Men vond volgens Mr. H. Albarda verwilderde Huisduiven, ook wel Wilde Duiven, Veldduiven of Veldvluchters, in Friesland Gib of Wilde Gib genoemd, “vroeger in grooten getale te Leeuwarden, waar zij hun voedsel op de straten zochten en op torens en oude gebouwen broedden en alzoo geheel zonder ’s menschen toedoen leefden en voortteelden. Thans vindt men ze niet meer dan in halfwilden staat op duiventillen ten platten lande.”

Het verbreidingsgebied van de Rotsduif, waarvan verscheidene standvastige ondersoorten bestaan, bepaalt zich in Europa tot eenige eilanden van het noorden en tot de kusten van de Middellandsche Zee; het omvat echter bovendien geheel Noord-Afrika, Palestina, Syrië, Klein-Azië en Perzië, alsmede enkele gedeelten van het Himalaja-gebied. Geregeld treft men haar aan in verschillende oorden langs de westkust van Schotland, op de Fär-öer en het rotsachtige eiland Rennesö bij Stavanger, verder op bijna alle voor haar geschikte rotswanden van de Middellandsche Zeekust, van Triëst af langs Griekenland, geheel Italië, Frankrijk en het zuiden van Spanje.

In de omstreken van Triëst nestelt de Rotsduif op alle voor haar geschikte plaatsen; op den Karst vooral in trechtervormige holen van den grond (dolinen), dikwijls diep onder de oppervlakte, in Istrië, Dalmatië, Italië, Griekenland, Klein-Azië en ook op alle Grieksche eilanden in rotsholen dicht bij de zeekust zoowel als op de hoogste gebergten. In Egypte ziet men, vooral in de nabijheid van de watervallen, hare nesten in zeer grooten getale in rotswanden, enkele vluchten zelfs in de woestijn, in oorden, waar men zich afvragen moet, hoe de armoedige bodem hier in staat is, aan deze menigte een voldoende hoeveelheid voedsel te verschaffen. Verderop in het binnenland is zij veel zeldzamer; op gunstig gelegen plaatsen ontbreekt zij echter niet, in iedere rotsklomp met steile wanden is men zeker haar te zullen ontmoeten. In Indië is zij een van de algemeenst en veelvuldigst voorkomende Vogels; ook hier broedt zij in holen en nissen van de rotsen en klippen, zooveel mogelijk in de buurt van water, en dikwijls in gezelschap van de Alpen-gierzwaluw.

In Indië, zoowel als in Egypte, leeft de Rotsduif ook in halfwilden toestand en bewoont alle oude, stille gebouwen, stadsmuren, pagoden, rotstempels en dergelijke monumenten, ook neemt zij haar intrek in de torens, die ten haren behoeve zijn opgericht. In Opper Egypte treft men vele buurtschappen aan, die meer ter wille van de Wilde Duiven dan van den mensch gebouwd schijnen te zijn. Uitsluitend de onderste verdieping van het huis, dat op een afgeknotte piramide gelijkt en met een plat dak gedekt is, wordt door den boer bewoond; de bovenste étage, die gewoonlijk wit aangestreken en ook op andere wijze versierd is, behoort aan de Wilde Duiven; bovendien heeft men hier hooge, koepelvormige torens gebouwd, alleen ter wille van deze Vogels. De muren van al deze gebouwen bestaan niet uit baksteenen, maar boven een bepaalde hoogte uitsluitend uit groote, eivormige, dikwandige potten, opeengestapeld en door mortel, of beter gezegd door slib van den Nijl, aaneenverbonden. Iedere pot heeft een opening aan zijn naar buiten gekeerd einde; dit gat is echter niet groot genoeg om als toegang voor een Duif te dienen, maar is bestemd voor het doorlaten van licht en lucht. Door de opening aan de binnenzijde kan de Duif gemakkelijk in de pot komen en hierin haar nest bouwen. De ingang tot de duivenwoning is tamelijk groot en met in den muur vastgemetselde takkenbossen omgeven, die de plaats innemen van de vliegplankjes. Dat deze inrichting goed aan het doel beantwoordt, blijkt duidelijk uit de groote menigte Duiven, die men voortdurend bij de huizen ziet.

Rotsduif (Columba livia). ½ v. d. ware grootte.

Rotsduif (Columba livia). ½ v. d. ware grootte.

In de zuidelijke landen zijn de Rotsduiven standvogels, in het noorden worden zij door den winter tot trekken genoopt. Vóór hun vertrek vereenigen zij zich tot talrijke zwermen, die, naar het schijnt, gedurende hun verblijf in de winterkwartieren bijeenblijven. Waarschijnlijk trekken zulke duivenzwermen dikwijls over ons heen, zonder door ons herkend te worden, daar men ze licht verwarren kan met de Veldduiven.

De handelingen van de Rotsduiven verschillen niet veel van die onzer Tamme Duiven. Zij zijn behendiger, vooral in het vliegen, dan onze Veldduiven en in den regel zeer menschenschuw; in alle overige opzichten [338]verschaffen de gewoonten van de Tamme Duiven ons een getrouw beeld van die harer stamouders. De Rotsduiven loopen goed, maar knikken daarbij met den kop, vliegen voortreffelijk, maar met fluitend gesuis, kunnen een afstand van ongeveer 100 KM. in één uur afleggen, klappen met de vleugels vóór het opvliegen en zweven, voordat zij neerstrijken, verheffen zich gaarne tot de groote hoogten en vliegen dikwijls in dicht aaneengesloten zwermen in kringen rond. De boomen vermijden zij graag, hoewel zij soms een uitzondering op dezen regel maken. Uren achtereen loopen zij soms op den bodem rond om voedsel te zoeken; bij het drinken waden zij niet zelden een eind in het water op; de Egyptische Rotsduiven gaan, als zij drinken willen, midden op den stroom zitten, laten zich door de golven dragen en stijgen weer omhoog, als zij haar dorst gelescht hebben.

De zintuigen en de geestvermogens van de Rotsduif zijn goed ontwikkeld. Men bemerkt n.l. bij het waarnemen van de Tamme Duiven weldra, dat men met schrandere, verstandige Vogels te doen heeft en kan hieruit afleiden, dat het bij de Rotsduif, die zelf niet gemakkelijk nagegaan kan worden, evenzoo gesteld is. De stem, het bekende roekoeken, bestaat uit doffe, huilende en rollende tonen, welker klank op “maroekoe moerkoekoe marhoekoekoe” gelijkt. Iedere afzonderlijke roep gaat gepaard met draaiingen, wendingen en knikken met den kop.

Al onze graansoorten en bovendien raapzaad, koolzaad, lijnzaad, linzen, erwten, enz., vooral echter de zaden van de vogelwikke, die als onverdelgbaar onkruid zoo gevreesd is, vormen het voedsel van de Wilde en van de Tamme Duiven. Men heeft ze als schadelijke dieren beschouwd, omdat zij tamelijk veel voedsel noodig hebben en ons een merkbaar verlies kunnen veroorzaken; men zal ze echter minder streng beoordeelen, wanneer men bedenkt, dat zij alleen in den zaaitijd graan eten en in ’t oog houdt, dat zij de veroorzaakte schade rijkelijk vergoeden door het verslinden van onkruid.

Men onderstelt, dat de Rotsduif minstens tweemaal per jaar broedt, en weet zeker, dat de Veldduif in den loop van den zomer minstens drie broedsels grootbrengt. In het begin van de lente roekoekt de doffer zeer druk, is jegens zijne soortgenooten twistziek en wint door strijd (niet altijd zonder moeite) zijn wijfje, waaraan hij de grootste teederheid bewijst. Eenige dagen later drijft de doffer zijn gade voor zich uit naar de plaats, waar het nest gebouwd zal worden, vliegt uit om bouwstoffen te verzamelen en voert deze in den snavel aan; het wijfje bouwt er een nest van. Dit is een vlakke, in ’t midden weinig uitgeholde, zonder eenige kunst samengevoegde hoop droge rijsjes, stengels van kruiden, stroo en droge grashalmen. Er verloopen nu nog eenige dagen, voordat het eerste ei gelegd wordt. Het broeden begint, als het nest twee eieren bevat. Deze hebben een langwerpigen vorm en een glanzige, gladde en zuiver witte schaal. De beide ouders broeden: het wijfje zonder verpoozing van 3 uur ’s namiddags tot 10 uur ’s voormiddags, de doffer gedurende de weinige overige uren. Des nachts slaapt hij in de onmiddellijke nabijheid van het nest, altijd bereid om zijn gade naar vermogen te beschermen; hij duldt niet eens de nadering van een andere Duif. Na 16 à 18 dagen komen de jongen uit; deze zijn blind en buitengewoon hulpbehoevend; het laatste wordt 24 à 36 uur na het eerste geboren. Aanvankelijk worden zij door de beide ouders gevoederd met een kaasachtige, door den krop gevormde stof; later krijgen zij geweekte, ten slotte harde zaden met steentjes en stukjes leem. Zij zijn na vier weken volwassen, vliegen met hunne ouders uit en worden binnen weinige dagen zelfstandig, waarna de ouders voor een tweede broedsel beginnen te zorgen.

Hier te lande zijn de Marters, Slechtvalken en Haviken de ergste vijanden van de Duiven, in het zuiden hebben zij soortgelijke vervolgers. Het is bekend, dat vervolgde Duiven dikwijls in huizen vluchten en daarbij vensterruiten breken.

Rotsduiven, die jong uit het nest genomen worden, gedragen zich geheel als Veldduiven, sluiten vriendschap met den mensch, doch toonen nooit de zelfverloochenende onderwerping, die de Huisduiven gewoonlijk aan den dag leggen.

Reeds ten tijde van de 9e Egyptische dynastie (ongeveer 3000 jaar vóór den aanvang onzer tijdrekening) werden Duiven getemd. De Duif is dus een van de oudste huisdieren.

Volgens Darwin, wiens meening op zeer nauwgezette onderzoekingen gegrond is en door nagenoeg alle hedendaagsche dierkundigen gedeeld wordt, moet de Rotsduif als de gemeenschappelijke stamvorm van alle rassen van Huisduiven beschouwd worden. Een der talrijke gronden, waarop Darwin’s meening berust, heeft betrekking op de kleur. Deze is bij de Rotsduif leiblauw; de vleugels hebben twee zwarte dwarsbanden. Het achterdeel is veranderlijk van kleur, bij de Europeesche Duiven meestal wit, bij de Indische blauw; aan den staart komt dicht bij den top een zwarte dwarsband voor; de buitenvlag der buitenste stuurpennen heeft, met uitzondering van de spits, een witten rand. De genoemde teekening is alleen aan de Rotsduif eigen en werd bij geen andere wilde Duivensoort opgemerkt.

Darwin vestigt de aandacht op het vederenkleed van de bastaarden, ontstaan door kruising van twee Tamme Duiven van verschillende rassen, die geen van beide eenig spoor van blauw in hun vederenkleed en ook niet de dwarsbanden en andere karakteristieke teekeningen van de Rotsduif vertoonen, welke evenmin bij vele opeenvolgende generaties harer voorouders voorkwamen. Deze bastaarden zijn soms blauw van kleur, hebben soms bovendien zwarte dwarsbanden op de vleugels, enz.; indien zij niet blauw zijn, merkt men toch dikwijls meer of minder duidelijk het een en ander deel van de karakteristieke teekening van de Rotsduif bij haar op. Darwin beschouwt dit verschijnsel als “atavisme” of “terugslag,” als het wederoptreden van voorvaderlijke kenmerken, die gedurende eenige generatiën van voorouders niet te voorschijn zijn gekomen.

Eindelijk pleit voor de meening van Darwin, dat alle Duivenrassen aan een enkelen stamvorm hun ontstaan danken, het feit, dat de Rotsduif een nog levende en ver verbreide soort is, die in verscheidene landen getemd kan worden en getemd is. Deze soort heeft geheel dezelfde levenswijze als de Huisduiven, stemt, zoo niet in alle, dan toch in de meeste opzichten met haar overeen, wat het inwendig maaksel betreft, terwijl bovendien alle eigenaardigheden van haar vederenkleed bij de verschillende rassen van Tamme Duiven min of meer verspreid voorkomen en niet zelden bij afstammelingen van deze in hoogere mate dan gewoonlijk optreden. Zonder eenig bezwaar paren Rotsduiven met Tamme Duiven en brengen vruchtbare nakomelingen voort. Dat de Rotsduif een sterke neiging tot variatie vertoont (men kent minstens 14 in ’t wild [339]levende verscheidenheden van deze soort) heeft ongetwijfeld het ontstaan van de zeer talrijke rassen van Huisduiven zeer bevorderd.

Men vindt allerlei overgangen tusschen de geheel wilde en de volkomen getemde vormen. Gemakkelijk gaat de Rotsduif in half getemden toestand, in dien van Veldduif over; waarschijnlijk komt dit ook thans nog wel voor. Haar onderwerping aan de heerschappij van den mensch bepaalt zich soms eenvoudig tot het gebruik van de verblijfplaats, die de mensch haar aanbiedt; deze moet bij voorkeur hoog gelegen en met een vrij nauwen ingang voorzien zijn, opdat de bewoners veiligheid en rust kunnen vinden. Zij zoeken zelf haar voedsel op het veld; voedering is alleen in sommige omstandigheden, o.a. in den winter, noodig. Daar zij veel aan zich zelf overgelaten zijn, is haar gehechtheid aan den mensch niet groot; zij verlaten wel eens haar gewone verblijfplaats om op oude torens en dergelijke gebouwen (doch nooit op boomen) te nestelen. Deze Duiven, die de vervolgingen van Roofvogels beter kunnen ontgaan dan de meeste andere rassen, treft men dikwijls bij landlieden aan.

Ook van de Veldduiven zijn tal van verscheidenheden bekend. Deze zijn gedeeltelijk buiten toedoen van den mensch, gedeeltelijk onder zijn invloed, door zoogenaamde “teeltkeus”, ontstaan en behouden gebleven. Als de mensch zich bemoeit met de voortplanting der dieren, geschiedt dit met het doel, om individuën met door hem gewenschte eigenschappen te verkrijgen; hij doet dit, door de paring te bevorderen van wezens, welker kenmerken recht geven tot de verwachting, dat het gewenschte doel bereikt zal worden. De Veldduiven hebben dikwijls nagenoeg dezelfde kleur als de Rotsduif. Bij vele echter is het “duivenblauw” vervangen door lichtere kleuren of zelfs door wit, ook wel door donkere nuances of zelfs door zwart. Niet zelden komen ook bij haar gemengde kleuren voor. Een kuif op den kop of een sterke uitbreiding van de bevedering der voeten zijn echter bij deze halfwilde verscheidenheden uitzonderingen.

Ook de door teeltkeus verkregen rassen—de Luxeduiven of Sierduiven, gelijk Baldamus ze noemt—verschillen, evenals de Veldduifrassen, soms alleen door de kleur van ’t vederenkleed; in vele gevallen vertoonen zij echter ook afwijkingen van meer ingrijpenden aard, hetzij door buitengewoon sterke ontwikkeling van sommige veeren of door wijzigingen van inwendig maaksel (o.a. van den bouw van het skelet), die op den vorm en de houding van het geheele lichaam of van enkele lichaamsdeelen invloed oefenen. (De bedoelde afwijkingen van den stamvorm zijn grooter dan die, welke bij eenig ander huisdier door teeltkeus verkregen werden.) Dit geeft aanleiding tot de onderscheiding van de Sierduiven in drie groepen: de Kleurduiven, de Vederduiven en de Vormduiven. Tot de eerste groep behooren voor het meerendeel rassen, die men onder de Veldduiven zou kunnen rekenen, omdat zij een deel van haar voedsel op het veld zoeken. Voorbeelden zijn: de Leeuwerikduif, de Monniksduif, de Moorkop enz.

De drie volgende verscheidenheden behooren tot de Vederduiven: De Russische Trommelduif is o. a. merkwaardig door haar mutsvormige kuif en de lange, over den geheelen loop en alle teenen zich uitstrekkende bevedering van den voet; zij ontleent haar naam aan haar trommelend gekir. De Meeuwtjes hebben een zeer korten, kegelvormigen snavel, een spitse kuif op den kop en fraaie, gekroesde veeren (jabot) langs de geheele voorzijde van den hals. De Raadsheeren zijn getooid met een uit gekrulde veeren bestaanden halskraag, die soms, van de voorborst uitgaande, den nek en den achterkop omgeeft.

Merkwaardige voorbeelden van Vormduiven zijn: de Pauwstaarten met kleinen kop, slanken, achterwaarts gebogen hals en korten, ineengedrongen romp, vooral gekenmerkt door den bijna loodrecht geplaatsten, waaiervormig uitgebreiden staart, die uit 24 à 40, op 2 of 3 reeksen staande pennen samengesteld is. De Tuimelaars hebben een kleinen, korten en ronden kop, een korten, bijna kegelvormigen snavel, een achterwaarts gebogen hals en een hollen, ingezonken rug. Sommige van de verscheidenheden, die men onder dezen naam samenvat, hebben de zonderlinge gewoonte om zich onder talrijke buitelingen van een groote hoogte te laten vallen, soms tot dicht bij den grond. Andere (de Rollers) wentelen zich met uitgespreide vleugels van links naar rechts of van rechts naar links, waarbij zij nu eens op dezelfde plek blijven en snel rollend een kring beschrijven, dan weer voortdurend wentelend, over een zekeren afstand dalen om vervolgens weer op te stijgen en hetzelfde spel te hervatten. Sommige (de Draaiers) slaan bij het vliegen de vleugels met kracht aan de rugzijde samen, andere (de Slenkers) doen dit aan de buikzijde; in beide gevallen is het klappen met de vleugels op verren afstand hoorbaar. De Kroppers hebben een slank lichaam, lange en smalle vleugels, een langen staart en hooge pooten; zij onderscheiden zich door het vermogen om den krop geweldig op te blazen, zoodat hij tot op den buik reikt. De Wrattenduiven ontleenen haar naam aan de wratten bij den snavelwortel en op den naakten ring om de oogen. Tot deze groep behooren ook de lang- en snelvliegende Postduiven.

De Tortelduiven (Turtur) vormen een soortenrijk, zeer duidelijk begrensd geslacht; zij zijn slank gebouwd, hebben een kleinen kop, lange vleugels en een langen staart; hare pooten zijn betrekkelijk lang, althans geschikt voor ’t gaan op den grond. Over ’t algemeen is de kleur van haar vederenkleed roodachtig; de nekband, die bij de meeste voorkomt, en haar zeer tot sieraad strekt, is zwart of bestaat uit parelvormige, zwarte en witte vlekken.

Onze Tortel of Tortelduif, in Zuid-Holland Boschtortel en Kleine Houtduif, in ’t Friesch Toarteldouw genoemd (Turtur vulgaris), het type van het geslacht, kenmerkt zich door een slanke gestalte, door een rechten snavel, welks beide helften vóór de spits een iets grootere hoogte en ingetrokken randen hebben, door lange pooten met zwakke teenen, lange vleugels en een langwerpigen, duidelijk afgeronden staart. De veeren van de bovenzijde zijn roestbruingrauw met bruine randen, in het midden zwart en aschgrauw gevlekt; de kruin en de achterhals zijn grijsachtig hemelsblauw; de vier of drie dwarsstrepen, die de zijden van den hals versieren en samen een korten dwarsband vormen, zijn zwart met zilverkleurigen zoom; de voorhals, de krop en de bovenborst zijn wijnrood; het blauwachtige roodgrijs van de overige onderdeelen gaat allengs over in grijs-wit op den stuit; de toppen van de buitenste staartpennen zijn wit; de slagpennen zijn zwartachtig grijs, de armpennen met aschkleurig blauw waas, de schouderveeren [340]zwartachtig met breede, roestroode randen. De iris is bruinachtig geel, de ring om het oog blauwachtig rood, de snavel zwart, de poot karmijnrood. Totale lengte 30, vleugellengte 18, staartlengte 12 cM.

De Tortel is over een groot deel van Europa en Azië verbreid en doorreist gedurende den winter een uitgestrekt gebied in zuidelijke richting. In Nederland wordt deze soort menigvuldig aangetroffen, op dezelfde plaatsen als de Woudduif; zij broedt overal in bosschen en tuinen, hier en daar zelfs in de boomen van steden. Hoewel de Tortel in sommige oorden van Duitschland niet zeldzaam is, ontbreekt hij geheel in vele noordelijke gewesten van dit rijk. Op de Kanarische eilanden zeer veelvuldig, verlevendigt hij, meer dan eenige andere Vogel, door zijn klankvol koeren en kirren de eindelooze bloemrijke ravijnen, welker hellingen mijlen ver bekleed zijn met sneeuwwit, geurig struikgewas, terwijl op den bodem van het dal hooger kreupelhout groeit. Bijna op iederen tak, op ieder steenblok zit een Tortel. Op de dorre Grieksche vlakten is hij niet minder overvloedig; het aantal van de Vogels, die hier broeden, is zeer groot; het komt echter in geen vergelijking met dat van de ontzaglijke zwermen, die hier doortrekken. In de lente zijn sommige velden letterlijk met Duiven bezaaid; een handig jager kan wel een vijftigtal van deze dieren op één dag dooden. Later ziet men ze in Egypte en Nubië op voor haar geschikte plaatsen niet zelden, maar nooit in groote zwermen.

Tortelduif (Turtur communus). ⅜ v. d. ware grootte.

Tortelduif (Turtur communus). ⅜ v. d. ware grootte.

Bij ons is de Tortel een trekvogel, die in April komt, tot Augustus op zijn broedplaats blijft en zich in September weer naar het zuiden begeeft.

De Tortels, die reeds van oudsher door de dichters als zinnebeelden van liefde en huwelijkstrouw werden geprezen, behagen ons zoowel door hun schoonheid als door hun aard. De zachte kleuren van hun kleed gaan op sierlijke wijze in elkander over en vertoonen een afwisseling, die het oog aangenaam aandoet. Ook de lieftalligheid van hun inborst verdient waardeering, ofschoon het niet te ontkennen valt, dat de lof, die hun om deze reden werd toegezwaaid, overdreven is. Hun sierlijke bewegingen, hun elegante houding en hun zacht gekir bekoren den waarnemer, die wegens de teederheid, waarmede het mannetje zijn wijfje behandelt, zich gerechtigd acht deze Vogels als de beminnelijkste van alle leden hunner klasse te beschouwen.

De Nederlandsche en de Latijnsche naam van deze Duif is een nabootsing van haar zeer zachte en aangename stem. Haar kirren is eigenlijk een hoog, eentonig geknor, dat als “toer toer” klinkt en dikwijls herhaald wordt, maar dit “toer toer” is zoo klankvol, dat het op iedereen een aangenamen indruk maakt.

Zaden van de meest verschillende planten, vooral van sparren, dennen, zilversparren, berken, elzen, papavers en in den herfst van wolfsmelk, vormen het voedsel van den Tortel; tegelijk worden ook kleine Slakken opgepikt. Voor de akkers is hij nuttig door het opeten van onkruidzaden; hiernaast komt de schade, die hij door het wegnemen van hennep-, lijn-, raap- en koolzaad, van gierst, erwten, linzen en wikken aanricht, niet in aanmerking.

Ook de Tortel broedt in gunstige omstandigheden meermalen per jaar. De voortplantingsperiode begint spoedig na de aankomst op de broedplaats, op zijn laatst in Mei, en duurt tot in Augustus. De 2 eieren [341]worden beurtelings bebroed door de beide ouders; deze verlaten hunne jongen zelfs bij in ’t oogvallend levensgevaar niet en voeden ze op dezelfde wijze als de andere Duiven.

Met uitzondering van de Rotsduif en den Tortel, wordt geen ander lid der orde veelvuldiger getemd dan de aan deze nauw verwante Lachduif (Turter risorius) die bij ons, evenals de vorige soort, gewoonlijk “Tortelduif” wordt genoemd. Zij is isabelgeel, op den rug donkerder, op den kop, de keel en den buik lichter van kleur; de slagpennen zijn zwartachtig; de nekband is zwart, het oog lichtrood, de snavel zwart, de poot karmijnrood. Totale lengte 31, vleugellengte 17, staartlengte 13 cM.

Het vaderland van de Lachduif is Noordoost-Afrika en Indië. Zij bewoont bij voorkeur dorre, woestijnachtige steppen, begint reeds in Nubië veelvuldig voor te komen en verder zuidwaarts meer en meer; in Centraal-Afrika is deze soort sterker vertegenwoordigd dan eenige andere van de geheele orde. Bij een rit door de Sahara of door een andere steppe van het binnenland, onverschillig welke, hoort men het gelach en gekir van deze Duiven bijna uit iederen struik. In bepaalde tijden van het jaar, tegen het begin van het droge seizoen, verzamelen zij zich in sommige bosschen tot ontelbare zwermen. Soms ziet men vele minuten achtereen dichte drommen van deze Vogels voorbijtrekken, die, wanneer zij neerstrijken, een terrein van verscheidene vierkante kilometers bedekken.

De stem van de Lachduif gelijkt op het gekir van den Tortel, maar gaat geregeld gepaard met geluiden, die men met lachen vergeleken heeft, omdat zij als “hi hi hi hi” klinken. Dat deze vergelijking, evenals iedere andere, mank gaat, behoeft niet eens uitdrukkelijk verzekerd te worden: aan de genoemde geluiden ontbreekt de heldere, opene klank van het lachen; zij klinken dof, hol en volstrekt niet vroolijk, hoewel niet onaangenaam.

Als men zich veel met deze Vogels bemoeit, worden zij zeer tam; gemakkelijk kan men ze er aan gewennen, naar eigen verkiezing uit en in hun hok te vliegen. In den fraaien tuin van het lustslot bij Triëst, vindt men een aantal van deze dieren, die hier even vrij leven als onze Veldduiven. Bij goede verzorging kan men ze zelfs in een enge kooi wel 15 of 20 jaar in ’t leven houden.

*

1) Gekuifde Tortel (Phaps lophotes), 2) Bronsvleugelige Spiegelduif (Phaps chalcoptera). ¼ v. d. ware grootte.

1) Gekuifde Tortel (Phaps lophotes), 2) Bronsvleugelige Spiegelduif (Phaps chalcoptera). ¼ v. d. ware grootte.

De Australische Spiegelduiven (Phaps) zijn betrekkelijk groot en meestal ook krachtig gebouwd; haar staart bevat 16 pennen en is korter of althans niet langer aan de naar verhouding korte vleugels. Haar vederenkleed is bont en gekenmerkt door den eigenaardigen metaalglans der dekveeren.

Tot dit geslacht behoort de Gekuifde Tortel (Phaps lophotes); hij is vooral kenbaar aan de lange, spitse kuif, die door de verlengde veeren van den achterkop gevormd wordt. De kop, het aangezicht en de onderdeelen zijn grijs, de veeren van den achterkop zwart, die van de bovendeelen licht olijfbruin. Totale lengte 35, vleugellengte 15, staartlengte 15 cM.

Door zijn sierlijke gestalte en eigenaardige, slanke kuif maakt deze Vogel een bekoorlijken indruk; hij is een der fraaiste Vogels van Australië. Soms vereenigen de Gekuifde Tortels zich tot talrijke vluchten; als deze gedurende het droge seizoen bij meren of rivieroevers komen, kiezen zij een enkelen boom of struik als rustplaats voor hen allen uit. In grooten getale zitten zij dan dicht bij elkander; gelijktijdig vliegen zij naar ’t water, zoo dicht opeengedrongen, dat men er met één schot dozijnen kan dooden. Deze fraaie Duif is tegenwoordig een sieraad van de volières van alle Europeesche diergaarden. Zij vereischt niet veel zorg, blijft jaren lang leven en plant zich in de gevangenschap geregeld voort.

Een tweede soort van hetzelfde geslacht—de Bronsvleugelige Spiegelduif (Phaps chalcoptera)—[342]mist de kuif; hare bovendeelen zijn bruin, de achterkop donkerbruin, de onderdeelen wijnrood; de vleugeldekveeren zijn met langwerpige koperbronskleurige, iriseerende vlekken, twee of drie armpennen met glanzige, groene vlekken versierd.

Deze Duif is, naar het schijnt, over geheel Nieuw-Holland verbreid; in sommige gewesten komt zij echter alleen als trekvogel voor. Dorre, met struiken of heide begroeide vlakten zijn hare liefste verblijfplaatsen. Haar vleesch wordt uitmuntend geacht zoowel door de blanken als door de inboorlingen. Na den broedtijd maakt men ijverig jacht op haar; als het geluk den jager begunstigt, kan hij er in één dag 20 à 30 paar dooden. Ook zij is tegenwoordig in onze diergaarden niet zeldzaam.


De leden van de onderfamilie der Loopduiven (Geotrygoninae) kenmerken zich door hun gedrongen lichaamsbouw, krachtig ontwikkelde voeten en betrekkelijk korte vleugels.

*

Een der meest typische soorten van het geslacht der Grondduiven (Geotrygon) is de Patrijsduif (Geotrygon cyanocephala). De chocolade-bruine grondkleur gaat op de onderdeelen in roodbruin over en is op de borst met een wijnrood waas overdekt; de bovenkop en eenige schubvormige halsveeren zijwaarts van de keel zijn leiblauw, het aangezicht, de nek en de keel zwart, de teugel en een band, die het zwarte kropschild omsluit, zuiver wit. Totale lengte 31, vleugellengte 13, staartlengte 13 cM.

Nicobar-duif (Caloenas nicobarica). ¼ v. d. ware grootte.

Nicobar-duif (Caloenas nicobarica). ¼ v. d. ware grootte.

In de Cubaansche oerwouden, vooral in die met steenachtigen bodem, behoort deze prachtige Vogel thuis; hij komt zoomin in het veld als in de Savanna voor; noordwaarts strekt zijn verbreidingsgebied zich tot Florida, zuidwaarts over Jamaika tot Venezuela uit. De Patrijsduif leeft zeer teruggetrokken en wordt van jaar tot jaar zeldzamer, daar de steeds verder voortschrijdende ontginning van het woud haar verdrijft en de Kreolen, aangelokt door haar uitmuntend vleesch of door den prijs, dien zij er voor kunnen krijgen, geen gelegenheid voorbij laten gaan om haar te dooden. Met ingetrokken hals en opgerichten staart schrijdt zij langzaam voort, op den grond zoekend naar zaden, bessen en soms ook naar kleine Slakken, waartoe zij soms de bladen wegkrabt. Als zij verzadigd is, zet zij zich op een horizontalen, bladerloozen tak of op een liane neer om uit te rusten. Van tijd tot tijd laat zij haar lokstem hooren, die uit twee doffe geluiden “hoe-oep” bestaat. Deze leiden haar niet zelden ten verderve; daar men om haar te vangen gebruik maakt van een vastgebonden lokvogel van dezelfde soort of, zoo deze ontbreekt, van een lokfluit, die van een boomvrucht wordt vervaardigd. De vogelvanger laat ter rechter tijd een net vallen over de wilde Vogels, die op de echte of nagebootste klanken afkomen en verkoopt ze daarna levend aan den naastbijwonenden poelier, die ze in groote kooien bewaart en voedert, totdat hij ze slijten kan. Aan deze kooplieden danken wij de Patrijsduiven, die in onze volières prijken. Die, welke ik in de kooi zag of zelf hield, zaten met opgezette veeren dikwijls langen tijd stil op dezelfde plaats, bewogen zich slechts op den bodem, bevuilden zich aanhoudend en maakten veel minder werk van het schoonhouden harer veeren dan de andere Duiven. Voor zoover ik mij herinner, heb ik nooit de stem van een mijner gevangenen gehoord; mogelijk is het echter, dat zij zich wel lieten hooren, maar dat zulks door mij niet werd opgemerkt, omdat zij in gezelschap van vele andere Duiven leefden. Aan ons klimaat schenen zij niet goed te kunnen gewennen: elke koele zomerdag bracht haar in een onbehagelijke stemming; iedere regenbui maakte haar bijna ziek. Toch zegt men, dat zij zich in sommige Europeesche dierentuinen voortgeplant hebben.

*

Een van de prachtigste Duiven is de Manen-, Kraag- of Nicobar-duif (Caloenas nicobarica). Zij is zeer gedrongen gebouwd; haar betrekkelijk dikke snavel heeft bij het voorhoofd en een zachte, bolvormige wrat; de pooten gelijken op die van een Hoen, daar zij zeer stevig gebouwd zijn en een hoogen loop met korte teenen hebben; de vleugels zijn zeer lang en breed; het vederenkleed is goed gevuld; de smalle veeren van de halsstreek zijn zoo sterk verlengd, dat zij ver afhangende manen vormen. De kop, de hals, de onderdeelen en de slagpennen zijn zwartachtig groen; de veeren van de onderzijde met korenbloemblauwen zoom; de langste veeren van den halskraag zijn, [343]evenals die van den rug en den staartwortel en de vleugeldekveeren, grasgroen en vertoonen metaalglans; de kortere veeren van den halskraag hebben een goudkleurigen glans; de staartveeren zijn zuiver wit. De iris is roodbruin, de snavel leerachtig zwart, de poot roodachtig purperkleurig. Totale lengte 36, vleugellengte 25, staartlengte 7 cM.

Van de Nicobaren tot bij de noordoostkust van Nieuw-Guinea heeft men de Manenduif op alle eilanden gevonden; vooral echter is zij talrijk op kleine, onbewoonde eilanden, hetzij deze in de nabijheid van groote landmassa’s of ver vandaar te midden van den oceaan liggen. Zij is een van die soorten, welke bijna uitsluitend op den grond verblijf houden; haar wijze van vliegen schijnt log. De Europeanen, die zich in het vaderland van deze Vogels gevestigd hebben, houden hen dikwijls in de kooi; naar Europa worden zij niet zoo vaak gebracht, als men zou wenschen.

Verscheidene paren hebben in den Londenschen dierentuin herhaaldelijk gebroed en jongen grootgebracht.

*

De grootste van alle thans levende Duiven zijn de Kroonduiven (Megapelia). Behalve aan haar aanzienlijke grootte zijn zij kenbaar aan haar kleed, dat uit groote, wijdbaardige veeren samengesteld is, vooral ook aan haar prachtigen koptooi, die uit losbaardige veeren bestaat en in opgerichten toestand een waaier vormt. Dit geslacht omvat vijf soorten, die op Nieuw-Guinea en de naburige eilanden inheemsch zijn en waarvan er twee niet al te zelden bij ons in de kooi voorkomen.

Waaierduif (Megapelia victoriae). ⅕ v. d. ware grootte.

Waaierduif (Megapelia victoriae). ⅕ v. d. ware grootte.

De Kroonduif (Megapelia coronata) bereikt een lengte van 75 cM. De hoofdkleur van het vederenkleed is leiblauw: de mantel en de schouders zijn vuil bruinrood, de grootste vleugeldekveeren op ’t midden wit (waardoor op den vleugel een band ontstaat), aan den wortel zwart, aan de spits bruinrood, de staartveeren aan den top met een breeden, licht leikleurigen band versierd. Het oog is karmijnrood, de poot rood, witgepoederd.

Bij de iets grootere Waaierduif (Megapelia victoriae), is de hoofdkleur eveneens leiblauw, de onderzijde echter kastanjeroodbruin, de vleugelband blauwgrijs, de breede eindband van den staart grijsachtig wit; de veeren van de kopkuif zijn over een groot deel van haar lengte losbaardig, maar aan den top met kleine baarden bezet, die gezamenlijk een langwerpige driehoek vormen. Het oog is vermiljoenrood, de poot vleeschkleurig.

De Kroonduif komt veelvuldig voor op de kust van Nieuw-Guinea en op de eilanden Waigioe, Salawatti en Misool. Haar levenswijze gelijkt op die der Fazanten; in kleine troepen zwerft zij in het woud rond en houdt zich bij voorkeur op den bodem op. Wallace heeft haar op Nieuw-Guinea dikwijls op de boschpaden zien rondloopen; zij brengt het grootste deel van den dag op den grond door en voedt zich hier met afgevallen vruchten; zij vliegt slechts, wanneer zij opgejaagd wordt, om zich neer te zetten op een van de onderste twijgen van den naastbijgelegen boom, die haar ook een slaapplaats verschaffen. Het is niet moeielijk de Kroonduif te schieten. Zij wordt tamelijk dikwijls levend naar Amboina, Banda, Java en van daar naar Europa gebracht, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste meening, dat zij ook op deze eilanden thuis behoort. De Waaierduif schijnt zeldzamer te zijn en bewoont zuidelijker gewesten van Nieuw-Guinea.

Ook thans nog ziet men de levende Kroonduiven het veelvuldigst in de dierentuinen van Nederland. Bij eenvoudig voedsel houden zij zich zeer goed, komen in beschutte ruimten den winter goed door en broeden, althans in den Londenschen dierentuin, vrij geregeld. Ook in andere diergaarden hebben de Kroonduiven herhaaldelijk eieren gelegd en uitgebroed, maar nog nooit jongen grootgebracht.


De onderfamilie van de Getande Duiven (Didunculinae), die slechts door één soort (Didunculus strigirostris) vertegenwoordigd wordt, ontleent haar wetenschappelijken naam aan de overeenkomst, die [344]sommige dierkundigen tusschen haar en de leden van de volgende familie meenden op te merken. Zij is iets plomper van gestalte dan een Grondduif. Haar romp is krachtig, haar kop groot, de snavel veel hooger dan breed; de bovensnavel, welks rug eerst bovenwaarts, van hier tot aan de spits gelijkmatig sterk naar beneden gebogen is, eindigt in een scherpen haak en heeft aan den zijrand geen tand of inkerving; de ondersnavel is naar onderen uitgebogen, van voren echter scheef afgeknot en hier aan iedere zijde met twee inkervingen voorzien, waardoor drie tandvormige uitsteeksels ontstaan; de zijrand is ondiep uitgesneden. De poot eindigt in een krachtige, echte duivenvoet: de loop is iets langer dan de middelste teen en onbevederd; de teenen zijn vrij. De staart bestaat uit 14 stuurpennen en is korter dan bij de Huisduif; de vleugels zijn eenigszins afgerond; de kop is om de oogen en aan de teugels naakt. De kop, de hals en de onderdeelen zijn metaalglanzig groen; de mantel, de benedenrug en de staartwortel, de bovendekveeren van den vleugel en de staartveeren zijn fraai roodbruin, de slagpennen donker loodkleurig grijs. Het oog is donker roodachtig bruin, de naakte kring er omheen en de teugelstrepen oranjerood, aan de spits lichtgeel, de poot helderrood, iedere klauw geelachtig wit. Totale lengte 33, vleugellengte 18, staartlengte 8 cM.

Voor zoover men weet, komt de Getande Duif nergens anders voor dan op Oepoloe en Sawaii, twee van de Samoa-eilanden, en ook hier slechts op bepaalde terreinen van betrekkelijk geringe uitgestrektheid. Zij bewoont boschrijke bergstreken op eenigen afstand van de kust. Tegenwoordig is zij op Oepoloe zeldzaam geworden, niet zoozeer omdat de inboorlingen vuurwapenen hebben leeren gebruiken, als wel wegens hun liefhebberij voor Katten; deze zijn hier gedeeltelijk verwilderd en hebben naar men zegt een groote opruiming gehouden onder de tot dusver door geen enkel roofdier bedreigde Vogels. De inboorlingen noemen ze ”Manoemea” (Roode Vogels) en houden zooveel van haar voortreffelijk vleesch, dat zij jaarlijks een langdurigen jachttocht naar de bergen ondernemen, met geen andere bedoeling dan om Manoemea’s te vangen. De Katten hebben dezen Vogel echter gevolgd tot in de gebergten, waarin hij de wijk genomen heeft.—Door haar wijze van vliegen gelijkt de Getande Duif op de overige Duiven; zij maakt hierbij echter zooveel gedruisch, dat men het opvliegen op eenigen afstand kan hooren hetgeen onder de inboorlingen aanleiding gegeven heeft tot het spreekwoord: “hij raast als de Manoemea”. Volgens de berichten van de inboorlingen wordt het nest op den bodem gebouwd, broeden de beide ouders om beurten en doen dit met zooveel ijver, dat zij gedurende dit bedrijf met de hand gegrepen kunnen worden.

Herhaaldelijk heeft men dezen Vogel, die zich gemakkelijk laat temmen, naar Europeesche diergaarden overgebracht. Hij eet groene vruchten, waar hij, zoo noodig, stukken uitbijt; hij is het eenige lid van zijn familie, die dit doet. Groote vruchten maakt hij stuk, zonder ze met de pooten vast te houden; een noot kan hij gemakkelijk kraken. Hij drinkt niet, zooals de andere Duiven, zuigend, maar zooals de Ganzen, door water in de bek te nemen en dan schielijk den kop achterover te buigen.


Den 1en Mei 1598 verliet een door de “Compagnie van verre” uitgezonden vloot van 4 schepen onder bevel van den Admiraal Jacob van Neck de reede van Texel, om handelsbetrekkingen aan te knoopen op Java. Bij het omzeilen van Afrika door stormen beloopen, dwaalden eenige schepen, waarbij dat van den onder-admiraal Wijbrand van Waerwijck, naar het eiland Mauritius af. Hier vonden de reizigers in grooten getale een soort van Vogels, die in staat waren om te vliegen, een Zwaan in grootte overtroffen en wel 50 pond zwaar waren. (Deze hadden echter, naar het schijnt, reeds veel vroeger, in 1497, de aandacht getrokken van Vasco de Gama’s metgezellen, die hen op grond van hun uiterlijk, ondanks het ontbreken van de zwemvliezen, “Zwanen” noemden en hun woonplaats als het Zwaneneiland op de kaart aanteekenden.) De Hollandsche zeelieden gaven aan deze dieren den naam van Walgvogels, wegens de walging, die dit wild hun veroorzaakte; toch aten zij het, zoutten het in en namen het als proviand mede. Latere bezoekers van Mauritius vervingen den naam Walgvogel door dien van Dodaars, welke ook aan den Kleinen Fuut hier te lande wordt gegeven, wegens het gemis van lange veeren in den staart. Kort daarna kwamen de thans meer gebruikelijke namen Dodo en Dronte, nog later de aanduiding Didus ineptus in zwang. In 1638 werd een dezer Vogels levend in Engeland vertoond, ruim een tiental jaren vroeger was dit in Holland gebeurd. Naar deze voorwerpen zijn afbeeldingen gemaakt, o.a. is de Dronte een van de (grootendeels zeer onjuist geteekende) dieren, voorkomende op de schilderijen van Roelant Savery, die het paradijs voorstellen en in verschillende kabinetten, o.a. in dat te ’s-Gravenhage, een plaats hebben gevonden. Bontius, een Hollandsch geneesheer, die van 1627 tot 1658 te Batavia woonde, heeft de beste afbeelding en beschrijving van de Dronte gegeven. Lang bleef de gelegenheid tot het aanvullen van deze berichten niet bestaan, daar reeds in 1679 het weerlooze dier volkomen uitgeroeid was. In 1755 werd een door de Motten beschadigd opgestopt, exemplaar in het museum te Oxford, met uitzondering van een kop en een poot, door den conservator weggeworpen; andere dergelijke overblijfselen (kop, poot, bovenkaak) zijn in de musea van Haarlem, Londen, Kopenhagen en Praag voorhanden. In 1865 werden uit een moeras op Mauritius een menigte Dodo-beenderen opgegraven, die het mogelijk maakten een volledige beschrijving van het skelet van dezen Vogel te geven.—De vleugels zijn kort en zwak, de lange pooten zeer krachtig, de korte, dikke loop heeft vier teenen, de staart een geringe lengte, het borstbeen een hooge kam; de mondspleet strekt zich tot onder de oogen uit; de snavel is hoog en tamelijk lang, de bovensnavel van achteren met een washuid bekleed, van voren gewelfd; de spits haakvormig naar beneden gebogen, de schedelholte opmerkelijk klein. Uit de beschrijvingen van ooggetuigen valt voorts af te leiden, dat de hals met een kropvormige opzwelling voorzien en, evenals de kop, slechts met een zacht dons bekleed was; de korte, dikke romp eindigde in een bundeltje van slappe staartwortelveeren, daar de stuurpennen ontbraken, evenals de stijve pennen in de vleugels, die daarom voor ’t vliegen geheel ongeschikt waren. Het vederenkleed had een grijze kleur, de vleugels met geelachtige tint.

Uit Owen’s onderzoek van het skelet van den Dodo is zijn verwantschap met de Duifvogels gebleken. Met eenige verwante, eveneens uitgestorven soorten wordt hij beschouwd als een familie van deze orde—de Drontes (Dididae). De bedoelde soorten—de Solitaires (Pezophaps)—leefden nog in de 17e eeuw op de eilanden Bourbon (Réunion) en Rodriguez, [345]de naaste buren van Mauritius. In 1618 zag men voor ’t eerst de Solitaire van Bourbon (Pezophaps apterornis), die in grootte met een Kalkoen overeenkwam, maar hooger op de pooten stond en een snavel had als een Houtsnip; omstreeks het midden der eeuw was hij uitgeroeid. In 1691 ontdekte Leguat de Solitaire van Rodriguez (Pezophaps solitarius), die sedert niet meer levend werd waargenomen, maar waarvan skeletten in de alluviale gronden bewaard zijn gebleven. Hij had een snavel als een Kalkoen, maar was veel grooter dan deze, daar zijn gewicht meer dan 45 pond bedroeg.


De Zandhoenderen (Pteroclidae), die een afzonderlijke familie vormen, zijn Duifvogels, geschikt voor het leven in de woestijn. Hun vreemdsoortig vaderland, de boomlooze en schaars met planten begroeide vlakte, hetzij deze zich als woestijn of als steppe, als woestijnachtig veld of als verwaarloosd bouwland vertoont, spiegelt zich af, is als ’t ware belichaamd in deze Vogels. Het gaf hun, zijne bevoorrechte kinderen, niet slechts het woestijnkleed in zijn grootst mogelijke volkomenheid, maar ook de beweeglijkheid die het dier geschikt maakt om in zulk een arm gebied in zijne behoeften te voorzien.

De Zandhoenderen of Woestijnhoenderen schijnen, wegens hunne lange vleugels en hun langen staart, slank, maar hebben in werkelijkheid een zeer gedrongen lichaamsbouw. Hun romp is kort, de borst zeer gewelfd, de hals middelmatig lang, de kop klein en sierlijk, de snavel klein, kort, op den rug flauw gebogen. De voeten zijn klein, d. w. z. hebben een tamelijk korten loop en zeer korte teenen, bij de soorten van één geslacht op een eigenaardige wijze verkleind, alle voorteenen tot aan het eerste gewricht en nog verder door een spanvlies verbonden, of gelijk men ook kan zeggen, onderling vergroeid en met vliezen gezoomd; de achterteen is een kort stompje en hooger ingeplant dan de voorteenen, of ontbreekt geheel; de nagels zijn kort, flauw gebogen, stomp en breed. De vleugel is kortarmig, de wiek zeer lang; de slagpennen nemen, bij de eerste te beginnen, gelijkmatig in lengte af; de staart bestaat uit 14 à 18 stuurpennen, is soms afgerond, gewoonlijk echter wigvormig toegespitst; zijne beide middelste veeren overtreffen dikwijls de overige zeer in lengte. Het kleed bestaat uit tamelijk korte, breede, afgeronde, zeer harde veeren, die aan het lichaam, hoewel zij dit los bekleeden, toch een glad uiterlijk verschaffen. De kleur is echt woestijnachtig, d. w. z. volkomen in overeenstemming met die van den bodem, gelijkt dus in hoofdzaak op die van het zand; gewoonlijk is de teekening buitengewoon sierlijk en vol afwisseling.

De Zandhoenderen leven in de Oude Wereld en wel vooral in Afrika, hoewel men niet kan zeggen, dat dit werelddeel de talrijkste vormen van de familie bevat. Hun vaderland strekt zich zoover uit als de woestijn: in Afrika zijn zij daarom bijzonder talrijk; zij komen echter ook in Azië voor en ontbreken zelfs in Europa niet, hoewel zij hier beperkt zijn tot een deel, dat op Afrika gelijkt. Ieder werelddeel, behalve Europa, bezit zijne eigenaardige soorten; enkele soorten zijn echter over een ontzaglijk groot gebied verbreid en komen in alle drie werelddeelen als standvogels voor en bezoeken soms ook landen, waar men ze vroeger niet bemerkte. Wel blijven bijna alle soorten jaar in jaar uit op dezelfde plaats of althans in hetzelfde gewest; hunne uitnemende bekwaamheid in ’t vliegen stelt hen echter in staat, om zich zonder bezwaar over een afstand van duizenden kilometers te verplaatsen; sommige, ons nog onbekende oorzaken nopen hen soms, hunne omzwervingen ver over de grenzen van hun gebied uit te strekken.

Weinige Vogels zijn zoo goed als de Zandhoenderen geschikt, om de eenzaamste en armste gewesten te verlevendigen. Te midden van de dorste woestenij, op plaatsen waar alleen de stille, snelvoetige Renvogel (Cursorius gallicus) en de droefgeestig zingende Zandleeuwerik (Ammomanes cinctura) het pad van den reiziger kruisen, vertoont zich stommelend en ruischend, het schreeuwerige, bijkans snapachtige gezelschap van deze begaafde wezens: zij zijn echte, volslagen woestijndieren. Hoewel zij iederen dag en op gezette tijden naar de drinkplaatsen moeten vliegen, baart het afgelegen zijn van de bronnen, waaraan zij hun dorst moeten lesschen, hun geen zorg: het valt hun niet moeielijk om, voordat zij zich ter ruste begeven, nog een uitstapje te maken, dat voor ons een dagreis of zelfs meer zou zijn. Het is dan ook vooral in den tijd, die voor het verkrijgen van water bestemd is, dat zij zich aan ’t oog van den jager of onderzoeker vertoonen; want wanneer zij in grooten getale en dicht opeengedrongen onder het bij nagenoeg alle soorten voorkomende geroep “khadda khadda” voorbijvliegen, moet men doof en blind zijn om ze niet op te merken. Dit is op andere tijden niet altijd gemakkelijk; hun woestijnkleurig kleed beschermt hen zoo goed, dat zij zelfs voor een geoefend oog verborgen kunnen blijven.

Maanden achtereen leven deze Vogels tot zwermen vereenigd, totdat de paartijd komt. Dan verdeelen zij zich in kleine troepen en deze in afzonderlijke paren, die nu ieder een geschikte plaats op den zandigen bodem uitzoeken, hier een ondiepen kuil in den grond krabben en zich, zoodra het uit weinige eieren bestaande legsel voltallig is, met ijver aan het broeden wijden. Een of twee broedsels worden op deze wijze verzorgd; daarna vereenigen de paren zich weer tot zwermen, die het vroegere leven hervatten, tenzij buitengewone omstandigheden zich hiertegen verzetten of althans een wijziging in hun gedragslijn aanbrengen.


Nog geen tien jaar geleden—ten derden male in deze eeuw—heeft een vertegenwoordiger van het geslacht der Steppenhoenderen (Syrrhaptes) in West-Europa de algemeene aandacht op zich gevestigd. De beide tot dusver bekende soorten van dit geslacht gelijken veel op de overige Zandhoenderen, maar vertoonen toch ook belangrijke eigenaardigheden. De eerste handpen is aan de spits lang uitgerekt en hier op een vreemdsoortige wijze versmald, zoodat dit deel eerder op een borstel, dan op een veer gelijkt. De loop is aan alle zijden en de teenen zijn tot aan de spits met korte, haarvormige veeren dicht begroeid. Er zijn slechts drie teenen aanwezig, daar de achterteen geheel ontbreekt; de voorteenen zijn sterk verbreed en over hun geheele lengte door een vlies verbonden, zoodat de voet van onderen gezien, een onverdeelde zool heeft, die met hoornachtige wratten bekleed is.

Het Gewone Steppenhoen (Syrrhaptes paradoxus), is in ’t geheel (met de beide middelste staartveeren, die, draadvormig verlengd, 8 cM. ver voorbij den overigens 12 cM. langen staart uitsteken, 47 cM. lang) terwijl de vleugellengte 18 cM. bedraagt. Het bovenste deel van den kop en aan weerszijden van dezen een streep, die, bij de oogen beginnend, naar [346]de zijden van den hals loopt, zijn aschgrauw, de keel, het voorhoofd en een breede streep over het oog leemkleurig geel, de borst en de zijden van deze, die door een drie- of viervoudigen, uit fijne, witte en zwarte strepen bestaanden band van de kropstreek gescheiden worden, zijn grijsachtig isabelkleurig; de bovenbuik is bruinzwart; de onderbuik en de onderdekveeren van den staart zijn licht aschgrauw; de rug is op leemgelen grond met donkerder dwarsstrepen geteekend, de slagpennen zijn aschgrauw, de voorste op de buitenvlag zwart, de achterste op de binnenvlag met grijsachtigen zoom; de schouderveeren zijn bruinachtig, aan de voorzijde geelachtig en aan de spits wit gezoomd, de binnenste vleugeldekveeren zandkleurig bruin met zwartbruine vlek aan de spits, de staartveeren op gelen grond met donkere banden voorzien, de veeren, die den loop bekleeden, vaal witachtig.

Verschillende onderzoekers hebben ons het Steppenhoen doen kennen als een bewoner van de steppen van Middel-Azië, van de Kaspische Zee tot in China. Pallas gaf in 1770 de eerste beschrijving van dezen Vogel, maar wist weinig mede te deelen over zijn levenswijze. Radde, die het Steppenhoen o.a. in de omstreken van het Tarai-nor of Tarai-meer in Mongolië heeft nagegaan, geeft uitvoerige berichten over dit dier in zijne “Reizen in het zuiden van Oost-Siberië, gedurende de jaren 1856 tot 1860;” hieraan is het volgende ontleend: “Het Steppenhoen komt omstreeks het midden van Maart uit het zuiden in het Tarai-nor-gebied, terwijl de sneeuw nog op de heuvels der hooge steppen ligt; het leeft dan in kleine troepen, maar altijd reeds gepaard. In zachte winters treft men het aan den noordoostrand van den hoogen Gobi aan; het verschijnt echter ook na strenge winters reeds zoo tijdig en broedt zoo vroeg, dat het ook in dit opzicht sterk de aandacht trekt. Zijne eieren vindt men reeds in de eerste dagen van April en tegen het einde van Mei voor de tweede maal. Nadat de jongen van het tweede broedsel uitgevlogen zijn, wisselen de Steppenhoenderen waarschijnlijk van verblijfplaats; gedurende de wintermaanden zwerven zij rond tot aan den zuidrand van den Gobi in de voorbergen van de Noordelijke Himalaja-plateaux. Zij vliegen in volkomen gesloten vluchten, op soortgelijke wijze als de verschillende soorten van Pluvieren, vereenigen zich in de lente tot kleine troepen, die uit reeds gepaarde Vogels bestaan (4 à 6 paar), maar vormen in den herfst dikwijls zwermen van verscheidene honderden. Onder het vliegen hoort men van hen zeer duidelijk het geschreeuw, dat aanleiding heeft gegeven tot den Mongoolschen naam “Njupterjun”. Het mannetje en het wijfje blijven ook gedurende het vliegen bij elkander.

“In de lente verschijnen de Steppenhoenderen zeer geregeld, altijd op denzelfden tijd van den dag, bij zoetwaterplassen om te drinken. Uit alle richtingen komen zij aanvliegen; hun geschreeuw bij het zien van den oever wordt door de hier reeds aanwezige Vogels beantwoord. Aan den waterkant staan zij op rijen, meestal 10 à 12 stuks bijeen. Zij rusten hier echter niet lang, maar gaan spoedig heen om voedsel te zoeken, bij voorkeur naar de witte plekken van de steppe, waar het zout aan de oppervlakte is uitgeweerd en naar de met gras begroeide heuveltjes. Van de hier zeer rijkelijk groeiende zeekraal (salicornia), bij welke plant dikke, saprijke stengelleden de rol van bladen vervullen, scheren zij de jonge uitspruitsels af, op soortgelijke wijze als de Trappen een weide afgrazen In den zomer gaan zij graag in de zon liggen. Evenals de Hoenderen krabben zij dan ondiepe kuiltjes in de grijsachtig witte, met zout doordrongen aarde van de kleine verhevenheden van den bodem en hurken hierin neer; om geheel op hun gemak te zijn, gullen zij, evenals de Huishoenderen, zoo lang in den losgewoelden grond, totdat zij er grootendeels door bedekt zijn. Schildwachten worden in dit geval niet uitgezet. Terwijl zij daar zoo volkomen rustig zitten, merkt men ze bijna niet op, wijl hun geelachtig grijs, zwart gesprenkeld vederenkleed zeer weinig bij den bodem afsteekt. Op eens schiet in zigzagvormige baan een Valk over de rustende dieren heen; onmiddellijk vliegen zij op en onttrekken zich schielijk aan onze blikken en aan die van het begeerige roofdier.

“Hun nest is zeer eenvoudig en waarschijnlijk geheel op dezelfde wijze als dat van de Zandhoenderen samengesteld. Hoewel verscheidene paren in elkanders nabijheid broeden, is hun aantal echter nooit groot. In de met zout doordrongen gronden bij het Tarai-nor, meestal op de sinds jaren droogliggende gedeelten van den bodem van dit meer, bestaat het nest uit een ondiep uitgekrabden kuil van ongeveer 12 cM. middellijn, welks rand met eenige salsola-takjes en grassen belegd is; de laatstgenoemde ontbreken echter soms. Het aantal eieren bedraagt 4. Deze hebben ongeveer denzelfden vorm als de eieren van Zandhoenderen; zij kenmerken zich door hun zuiver elliptischen vorm, hoewel zij soms aan het eene einde iets spitser zijn dan aan het andere. De grondkleur wisselt af van licht groenachtig grijs tot vuil bruinachtig grijs; de laatstgenoemde kleur is de meest gewone. Op dezen grond vindt men de meestal uit fijne vlekken bestaande omberbruine teekening in twee verschillende tinten.”

“Deze Vogel”, schrijft Schlegel, “die in de woestijnen van Midden-Azië thuis behoort, en, voor zoover bekend is, deze vroeger niet heeft verlaten, is in de jongste jaren door verhuizingen beroemd geworden, zooals die bij verscheidene dieren, b.v. de Lemming en andere Muizensoorten, de Eekhoorns, de Pestvogels, de Notenkrakers, de Schildpadden, Padden, Sprinkhanen enz., zelfs min of meer geregeld, ofschoon slechts in sommige jaren, plaats hebben, en wier oorzaken blijkbaar overbevolking der soort en gebrek aan voedsel zijn. De eerste dezer verhuizingen had reeds in het jaar 1859 plaats. Er werden toen tegen het einde van Augustus een paar dezer Vogels in de duinen bezuiden Zandvoort waargenomen, maar het gelukte eerst in October het mannetje te schieten, waarop zijn makker niet teruggezien werd. In den loop van hetzelfde jaar werden er nog drie voorwerpen, te weten twee in Engeland en één in Jutland, waargenomen.” Ook heeft men in 1860 een uit 14 of 15 stuks bestaande vlucht van deze Vogels bij Mandal in Noorwegen gezien en er verscheidene van bemachtigd. Deze weinige exemplaren werden echter als afgedwaald beschouwd; aan hun herhaald bezoek werd geen groote beteekenis gehecht. Iets dergelijks geschiedde in den herfst van het jaar 1861 in het noorden van China. Hier echter betrof het niet eenige weinige afgedwaalde voorwerpen, maar een geheel leger van Steppenhoenderen, die in de vlakte tusschen Peking en Tientsin neergestreken waren. De Chineezen maakten zoo ijverig mogelijk jacht op de vreemdelingen, die hun onder den naam “Satsji” wel bekend waren, en verhaalden aan Swinhoe, dat zij deze Vogels dikwijls in netten vingen en met het lontgeweer schoten. Na een hevige sneeuwbui was de jachtbuit zoo groot, dat de markt van Tsientsin er letterlijk mede overvoerd was. Toch waren de Vogels schuw, n.l. zoo lang zij zich op den bodem bevonden; [348]bij ’t vliegen echter gingen zij dichtbij de jagers langs. De inboorlingen wisten trouwens, dat de groote Tartaarsche vlakte achter den beroemden muur het vaderland van de Steppenhoenderen is.

Gewoon Steppenhoen (Sarrhaptes paradoxus).

Gewoon Steppenhoen (Sarrhaptes paradoxus).

Een zeer aanzienlijke zwerm van deze Vogels verscheen in 1863 in ons werelddeel en verbreidde zich over de meeste noordelijke landen. Met vrij groote zekerheid kan men den weg aangeven, langs welke deze verhuizingen heeft plaats gehad. Indien men in het zuidoosten van Europa evenveel aandacht had geschonken aan de vreemdelingen als in Duitschland, Frankrijk, Nederland, België en Groot-Britannië, zouden wij waarschijnlijk met alle vertakkingen van dezen weg volkomen bekend geworden zijn. Nu heeft men dien kunnen nagaan van Brody in Galicië tot Naran aan de westkust van Ierland en van Biscarolle in het zuiden van Frankrijk tot Thorshavn op de Fär-öer. In verscheidene streken van ons land (o.a. op Ameland) hebben zij zich van het vroege voorjaar tot in November opgehouden.

In 1888 bracht het Steppenhoen ons opnieuw een bezoek. Mr H. Albarda beschrijft dit op de volgende wijze. “Nadat, in de laatste helft van April, in Polen, Saksen en Pommeren vluchten van deze Vogels waren verschenen, trokken zij steeds meer naar het westen en bereikten in de eerste helft van Mei ons land. Den 15en dier maand werd in het duin bij Egmond aan Zee een oud mannetje gevonden, hetwelk zich tegen de telegraafdraden had doodgevlogen. Spoedig vermeerderde het aantal. Zij vestigden zich bij voorkeur in de duinen, vermoedelijk, omdat de plantengroei aldaar het meest overeenkomt met die van de zilte steppen van hun vaderland. Uit tal van berichten van onderscheidene plaatsen bleek, dat zij in het laatst van Mei algemeen waren te vinden in de kuststreek van Zeeland, Noord- en Zuid-Holland en op de Noordzee-eilanden. Van alle zijden werden exemplaren gezonden, zoo levende als doode; want niettegenstaande het herhaaldelijk in de dagbladen gedaan verzoek, om ze zooveel mogelijk te sparen, werden zij onbarmhartig vervolgd, zoo met schietgeweer, als met netten en strikken. Zoo werden, naar men mij verzekert, nog in October, op Texel vele exemplaren met netten gevangen en voor ƒ 5 à ƒ 10 per stuk verkocht, om, ten deele althans, naar het buitenland te worden verzonden. Bovendien werden vele voorwerpen gedood of gewond, doordat zij in aanraking kwamen met telegraafdraden, die meestal zijn aangebracht op dezelfde hoogte boven den grond, als waarop deze Vogels gewoonlijk vliegen. Ook werden zij dikwijls met de hand gevangen, uitermate verzwakt als zij waren door de Helmteek, op Texel Bonselaar genoemd (Ixodes), die zich vooral aan den hals hecht en niet zelden verzweringen veroorzaakt.

“Hoewel de Steppenhoenders dikwijls heen en weder trokken, bleven zij toch gedurende den zomer in de genoemde streken stand houden. Van hun voorkomen op onze heidevelden vernam men aanvankelijk niets. 20 Juni werd echter een voorwerp bij Rolde (Drente) geschoten en den volgenden dag een bij Assen gevangen. In Juli en Augustus werden in dezelfde provincie, o.a. te Borger en Rolde, alsmede hier en daar in Overijsel koppels waargenomen.

“Na het openen van de jacht, in September, nam de vervolging op schrikbarende wijze toe, en het duurde dan ook niet lang, of men berichtte uit vele plaatsen in Holland, alsmede van de eilanden, dat de Steppenhoenderen geheel waren verdwenen of nog slechts zeer zelden voorkwamen. Terzelfder tijd vertoonden zich op de heidevelden van Overijsel, Drente en zuidoostelijk Friesland vele, hoewel niet zeer talrijke vluchten. In October had een algemeen terugtrekken plaats. Berichtte men ons van de kuststreek, dat de Vogels haar verlieten, zoodat men vreesde, dat zij hun vaderland weder gingen opzoeken, in onze oostelijke provinciën vermeerderde hun aantal sterk. In die maand en in November waren vluchten van 40, 60, ja soms 100 stuks aldaar niet zeldzaam. Deze verminderden, wel is waar, in December, maar er bleven nog genoeg over, om de hoop te voeden, dat zij aldaar zouden overwinteren. Ook op de heide tusschen Laren en Bussum (Noord-Holland) werden in die maand vier stuks waargenomen; den 17en werden er ook bij Haarlem gezien.

“De sluiting van de jacht deed, wel is waar, voor een groot deel de vervolging ophouden, maar maakte ook het waarnemen veel moeielijker. Geruimen tijd ontbraken alle berichten. Het schijnt echter, dat de Steppenhoenderen wel voor het grootste gedeelte zijn weggetrokken, maar dat toch een zeker aantal, begunstigd door den bijna sneeuwvrijen winter, hier zijn gebleven en zich tegen het voorjaar weder in westelijke richting hebben bewogen, om de duinstreek weer op te zoeken. Of het moest zijn, dat de voorwerpen, die zich toen hebben vertoond uit Groot Britannië afkomstig waren.” “In 1889 werden op verschillende plaatsen van Gelderland, Noord- en Zuid-Holland enkele, meer of minder groote vluchten Steppenhoenderen waargenomen, voor ’t laatst in September bij Haarlem; na dien tijd werd deze soort in ons land niet meer gezien. Hier en daar zijn nesten en eieren gevonden. Er is echter geen enkel goed bewezen geval bekend, dat jonge Vogels tot volwassenheid zijn gekomen.” Evenzoo is het gegaan in de andere landen van West- en Midden-Europa. “Uit het bovenstaande schijnt te blijken, dat men de hoop op het voor goed blijven van het Steppenhoen hier te lande zal moeten opgeven. Neemt men toch in aanmerking, dat deze Vogels in 1888 in zeer grooten getale tot ons zijn gekomen, dat er na den winter van 1888–1889 een voldoend getal is overgebleven, en dat, was het voorjaar van 1888 koud en vochtig, dat van 1889 zich kenmerkte door warmte en droogte, dan moet men het er voor houden, dat westelijk Europa aan deze soort de noodzakelijke levensvoorwaarden niet kan bieden.”

Van een eigenlijken terugtocht van de herwaarts gekomen Steppenhoenderen naar hun vaderland is niets gebleken. Het schijnt integendeel, dat de stroom van zwervelingen van de kusten der Noordzee uit verder westwaarts is gegaan; immers de tijd, waarin de Vogels op de Britsche eilanden talrijker begonnen te worden, viel samen met dien, waarin hun aantal in Sleeswijk-Holstein aanmerkelijk begon te verminderen.

De volksverhuizing dezer Vogels heeft zich, naar het schijnt, als volgt toegedragen: Duizenden van Steppenhoenderen trokken in meer of minder gesloten zwermen uit hun vaderland op naar het westen; kleinere troepen scheidden zich van het hoofdleger af en volgden andere richtingen, naar rechts tot Noorwegen, naar links tot Middel-Italië reizend; de hoofdmassa, steeds kleiner wordend door ongevallen van allerlei aard, drong door tot aan de kust van de Noordzee, waar een klein gedeelte gedurende eenigen tijd rustig bleef wonen; bij het voortzetten van de reis naar de verder westwaarts gelegen eilanden, ging het grootste deel te gronde; het overschot, onophoudelijk verder trekkend, vond zijn graf in den Oceaan.

De gevangen Steppenhoenderen hebben verschillende vogelkenners de gelegenheid verschaft, om de gewoonten [349]en de aard van deze dieren nauwkeurig na te gaan. Het is gebleken, dat zij spoedig tam worden, tarwekorrels oppikken en water drinken. Zij hebben een eigenaardig trippelenden gang. Hun stem kan, naar men zegt, het best door de lettergrepen “goek goek” of “geloek geloek” nagebootst worden, en klinkt niet, gelijk van de in vrijheid levende exemplaren wordt bericht, als “kùkerik”. Koude en sneeuw schijnen hun niet veel te hinderen; zelfs in een strengen winter slijten zij het grootste deel van den tijd in het aan weer en wind blootgestelde deel van hun kooi. Tot dusver hebben zij zich niet voortgeplant in de kooi: zij hebben hier eieren gelegd, maar niet gebroed.

*

Het geslacht van de Woestijnhoenderen (Pterocles) kenmerkt zich door den bouw van den voeten van den vleugel. De voet heeft vier teenen, die slechts aan den wortel door een vlies verbonden zijn. De spits van den vleugel wordt gevormd door de eerste en de tweede slagpen. In den regel verschilt het mannetje van het wijfje door de kleur.

De Ganga (Pterocles arenarius), een van de grootste soorten van dit geslacht heeft den kop en den hals vleeschroodachtig grijs; de mantel heeft licht- of donkergele en leikleurige vlekken door elkander heen; de keel is okergeel, een gorgelband bruinzwart, de borst roodachtig grijs, een scherp begrensde borstband zwart of bruinzwart, zooals de buik; de slagpennen zijn aschgrauw of blauwachtig aschkleurig, aan de spits zwartachtig bruin, de armpennen aan den wortel wit; de bovenste vleugeldekveeren zijn, ten deele althans, zuiver okergeel en ongevlekt, de onderste wit; de beide middelste staartveeren zijn kaneelbruin met zwartachtige dwarsstrepen, de overige stuurpennen aschgrauw, aan de spits wit; de bovenste staartdekveeren komen in kleur overeen met den rug, de onderste zijn wit en zwart gevlekt. Totale lengte 35, staartlengte 11 cM.

De Khata (Pterocles alchata) is (zonder de veeren) iets kleiner dan de Ganga, maar duidelijker gevlekt. Over ’t geheel genomen heeft ook bij haar de zandkleur de overhand; de hierop voorkomende teekening van zwarte, witte en gele vlekken, zoomen en banden maakt een aangenaam effect; de keel en een fijne teugelstreep, die zich over het oog naar den achterkop richt, zijn zwart; de gorgelstreek is roodachtig vaalgeel, de bovenborst helder kaneelbruin, van boven en van onderen door een smallen, zwarten band begrensd, de buik wit. Evenals bij de vorige soort, zouden bij deze de vleugelspitsen den top van den staart bereiken, indien niet de aan ’t einde versmalde middelste staartpennen ver voorbij de overige verlengd waren. Totale lengte 37, staartlengte 13 cM.

Noordafrikaansch Woestijnhoen (Pterocles exustus). ½ v. d. ware grootte.

Noordafrikaansch Woestijnhoen (Pterocles exustus). ½ v. d. ware grootte.

Het Noordafrikaansche Woestijnhoen (Pterocles exustus), zoo genoemd, omdat het niet (gelijk de beide vorige, eveneens Noord-Afrika bewonende soorten) tevens in Zuid-Europa wordt aangetroffen, vertoont in nog hoogere mate dan hare verwanten een echte woestijnkleur. De hoofdkleur is bij haar fraai roodachtig isabel, gaat op de wangen, in het aangezicht en op de vleugeldekveeren in helderder geel over en heeft op den rug een groenachtigen weerschijn. De isabelkleurige bovenborst wordt door een smallen, zwarten band gescheiden van de benedenborst, die evenals de buik donker chocoladebruin is; de veeren, die den loop bekleeden en de onderdekveeren van den staart zijn weer isabelkleurig; alle kleine bovendekveeren van den vleugel hebben aan de spits een chocoladebruine bandvlek; de handpennen zijn zwart, bij de derde te beginnen wit aan de spits en op de binnenvlag; de beide middelste, sterk verlengde en in fijne spitsen eindigende staartveeren zijn isabelgeel, de overige donkerbruin met lichtbruine vlekken en banden. Het donkerbruine oog is omgeven door een breeden, onbevederden, citroengelen ring; de snavel en de teenen zijn loodkleurig. Totale lengte 33, staartlengte 14 cM.

De Ganga en de Khata hebben ongeveer hetzelfde verbreidingsgebied. Van de Zuid-Europeesche landen behoort alleen Spanje tot haar vaderland. Wel werden [350]zij ook in andere landen van Zuid Europa (de Ganga zelfs midden in Duitschland) aangetroffen; haar aanwezigheid hier wordt echter als een afdwaling beschouwd. In sommige provinciën van Spanje (Andalusië, Murcia, Valencia, Oud- en Nieuw-Castilië en Aragon) komen de Ganga en de Khata even geregeld voor als andere of dezelfde Zandhoenderen in Azië en Afrika. Het Noordafrikaansche Woestijnhoen bewoont zuidelijker gewesten. Zooals te verwachten was, strekt het vaderland van deze Vogels zich over een groot deel van de aarde uit. De Ganga en de Khata zijn veelvuldig in alle voor haar geschikte gewesten van Noordwest-Afrika, oostwaarts tot Tunis; zij bewonen bovendien het grootste deel van Azië, o.a. het geheele steppengebied, en verschijnen, althans ’s winters, geregeld in Indië.

Alle Woestijnhoenderen bewonen uitsluitend woestijnen of steppen, op akkers ziet men ze niet anders dan na het binnenhalen van den oogst. De met droog, dor, Afrikaansch gras bedekte vlakten, voor ’t meerendeel braakliggende akkers, zijn hunne meest geliefde verblijfplaatsen. In Spanje leven zij in soortgelijke oorden. Angstvallig vermijden zij boschstreken; daarentegen schijnen zij zich overal, waar, zooals in de Afrikaansche steppen, laag struikgewas den bodem bedekt, zeer goed op hun plaats te gevoelen. Zij vestigen zich uitsluitend in oorden, waar de kleur van den bodem zooveel mogelijk overeenstemt met die van hun kleed.

De aard en de gewoonten van de Woestijnhoenderen zijn karakteristiek. Hun gang is licht en fraai, gelijkt meer op dien van Hoenderen dan op dien van Duiven, maar is toch altijd eenigszins trippelend, niet werkelijk rennend, zooals bij de Hoenderen. Bij hun gedruischmakende en onstuimige vlucht, welke eenigszins aan die der Duiven, veel meer echter aan die der Pluvieren herinnert, volgen de vleugelslagen gelijkmatig en snel opeen. Hun stem is zoo eigenaardig, dat zij niet met die van andere Vogels verward kan worden. De Arabische naam “Khata”, of liever “Khadda” is een klankbeeld van het geschreeuw, dat men van hen hoort, terwijl zij vliegen; de veel zachter klinkende geluiden, welke zij bij het loopen op den grond maken, kunnen ongeveer door de lettergrepen “gloek” of “poek” voorgesteld worden en hebben ongeveer de beteekenis van een gezellig gesprek. Hun inborst komt ons voor als een mengsel van tegenstrijdige eigenschappen. Zij zijn buitengewoon gezellig, maar bemoeien zich eigenlijk alleen met hunne soortgenooten. Hoewel zij met de meest verschillende Vogels in vollen vrede leven, geven zij soms, evenals de Duiven, blijken van valschheid en nijd, zonder dat men de reden hiervan kan opsporen. Zij blijven eendrachtig bijeen, maar beginnen toch nu en dan een tweegevecht en houden dapper vol, hoewel er bij hen geen sprake is van den spreekwoordelijken strijdlust der hanen en een strijd op leven en dood waarschijnlijk nooit voorkomt.

Hun dagelijksch leven is zeer geregeld. Behalve in de middaguren en misschien omstreeks middernacht zijn zij voortdurend in de weer, althans wakker. Nog voordat de dag is aangebroken, hoort men de geluiden van hun gewoon onderling verkeer; zoodra men de voorwerpen kan onderscheiden, ziet men ze ijverig tusschen de lage graspollen doorloopen en voedsel pikken. Als zij niet gestoord worden, duurt dit voort tot omstreeks 9 uur ’s voormiddags; daarna vliegen zij (iets vroeger of iets later, al naar het jaargetijde) naar de drinkplaats. Hier komen in een tijdsbestek van één uur duizenden aan; deze duizenden verzamelen zich aan een kleine poel, indien de streek arm is aan water; zij verdeelen zich in troepen over alle geschikte plaatsen langs den rivieroever, indien het land met rivieren doorsneden is. Nadat zij gedronken hebben, begint de rust, die met den aanvang van de spijsvertering gepaard moet gaan; men ziet dan de leden van het gezelschap, in afzonderlijke troepjes verdeeld, in behagelijke rust gelegerd in door hen zelf uitgekrabde, ondiepe kuiltjes of wel onmiddellijk op het zand, gewoonlijk plat met den buik tegen den bodem aangedrukt, dikwijls echter op de zijde liggend, nu eens op de eene, dan weer op de andere, terwijl telkens de eene vleugel uitgespreid en aan de zonnestralen blootgesteld wordt.

De Woestijnhoenderen zijn alleen daar, waar zij vervolgd worden, schuw; in de eigenlijke woestijn, waar zij weinig met menschen in aanraking komen, laten zij den ruiter op zijn kameel tot op een afstand van weinige schreden naderen; zelfs voor den voetganger is het niet moeielijk in hun nabijheid te komen. Men moet echter een zeer scherp gezicht hebben om ze op te merken. Wanneer het Woestijnhoen zwijgend en bewegingloos op den grond uitgestrekt ligt, welks kleur het tot in de fijnste nuances op zijn vederkleed draagt, is het als ’t ware een deel van den bodem geworden, zoodat men het er niet meer van onderscheiden kan.

Het voedsel van deze Vogels bestaat, zoo niet uitsluitend, dan toch nagenoeg geheel uit zaden. Overal waar in de nabijheid van de woestijn akkers voorkomen, kost hun het inzamelen der daar verbouwde zaden, althans gedurende eenigen tijd, weinig moeite.

In Zuid-Europa en Noord-Afrika broeden de Woestijnhoenderen in de eerste lentemaanden; verder op in Afrika doen zij dit in het begin van den regentijd, die daar onze lente vervangt, in Zuid-Indië in de maanden tusschen December en Mei, in Middel-Indië iets later. De eieren van alle tot dusver bekende soorten worden in het zand gelegd en gelijken veel op elkaar. In kleur stemmen zij met hun omgeving overeen; de grondkleur is helder bruingeel, soms zuiver, soms groenachtig of roodachtig getint; de schaalvlekken wisselen af van licht tot donker violetgrijs, de overige vlekken van geelbruin tot roodbruin.

Ook de Woestijnhoenderen hebben in den mensch hun ergsten vijand; want tegen de meeste roofdieren zijn zij beveiligd door hun snelle vlucht. Zoolang zij nog niet schuw geworden zijn, is het niet moeielijk ze te bemachtigen; zij vertrouwen in den regel te veel op hun zandkleurig kleed. Geheel anders gedragen zij zich op plaatsen, waar zij vervolgingen hebben ondergaan. Hier moet men hen bij hun drinkplaats opwachten.

Nog overvloediger is de buit, naar het schijnt, wanneer men strikken zet. “De Woestijnhoenderen”, zegt Bolle, “loopen, omdat hunne pooten zoo kort zijn, nooit vrijwillig over groote steenen, maar maken liever een omweg om op den vlakken grond te kunnen blijven; wanneer men dus een pad naar ’t water maakt door steenen op twee reeksen te plaatsen en in de tusschenruimte, die juist wijd genoeg is om een Ganga door te laten, strikken aanbrengt, vangt men er vele levend.”

In de gevangenschap wordt deze in vrijheid schuwe Vogel zeer tam.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Merk op dat de Latijnse namen in dit boek in veel gevallen kunnen afwijken van de moderne zoölogische naamgeving.

Documentgeschiedenis

  1. 2008-11-21 begonnen.

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
300 Amerikaansch Amerikaansche
302 Pagagaaien Papegaaien
303 Papagaai Papegaai
303 [Niet in bron]
304 worde wordt
304 Papagaaien Papegaaien
314 uitgstrekte uitgestrekte
316 . [Verwijderd]
316 Tasmanie Tasmanië
317 Macquari-eiland Macquarie-eiland
322 bedoelig bedoeling
322 eenigzins eenigszins
323 ”. .”
323 Kaketoe’s Kaketoes
325 Tasmanie Tasmanië
327 Ka apo’s Kakapo’s
330 en een
330 . ,
331 , .
331 trektijk trektijd
331 en en en
332 ruin ruim
332 [Niet in bron] .
332 [Niet in bron] .
333 [Niet in bron] .
333 parallelogram parallellogram
334 [Niet in bron] ,
335 [Niet in bron] .
336 zilversparen zilversparren
336 Alberda Albarda
337 Klein-Azie Klein-Azië
337 vooal vooral
337 Rotsdui Rotsduif
338 werden worden
338 zelfverloochende zelfverloochenende
339 achgrauw aschgrauw
339 aschterhals achterhals
341 Samhara Sahara
342 [Niet in bron] .
342 [Niet in bron] -
349 voortgepant voortgeplant
350 [Niet in bron] ,
350 [Niet in bron] ,





End of the Project Gutenberg EBook of Het Leven der Dieren, by A. E. Brehm

*** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN ***

***** This file should be named 27945-h.htm or 27945-h.zip *****
This and all associated files of various formats will be found in:
        http://www.gutenberg.org/2/7/9/4/27945/

Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/


Updated editions will replace the previous one--the old editions
will be renamed.

Creating the works from public domain print editions means that no
one owns a United States copyright in these works, so the Foundation
(and you!) can copy and distribute it in the United States without
permission and without paying copyright royalties.  Special rules,
set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to
copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to
protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark.  Project
Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you
charge for the eBooks, unless you receive specific permission.  If you
do not charge anything for copies of this eBook, complying with the
rules is very easy.  You may use this eBook for nearly any purpose
such as creation of derivative works, reports, performances and
research.  They may be modified and printed and given away--you may do
practically ANYTHING with public domain eBooks.  Redistribution is
subject to the trademark license, especially commercial
redistribution.



*** START: FULL LICENSE ***

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase "Project
Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project
Gutenberg-tm License (available with this file or online at
http://gutenberg.org/license).


Section 1.  General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm
electronic works

1.A.  By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement.  If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy
all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession.
If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project
Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the
terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or
entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B.  "Project Gutenberg" is a registered trademark.  It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement.  There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works
even without complying with the full terms of this agreement.  See
paragraph 1.C below.  There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement
and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic
works.  See paragraph 1.E below.

1.C.  The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation"
or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project
Gutenberg-tm electronic works.  Nearly all the individual works in the
collection are in the public domain in the United States.  If an
individual work is in the public domain in the United States and you are
located in the United States, we do not claim a right to prevent you from
copying, distributing, performing, displaying or creating derivative
works based on the work as long as all references to Project Gutenberg
are removed.  Of course, we hope that you will support the Project
Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by
freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of
this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with
the work.  You can easily comply with the terms of this agreement by
keeping this work in the same format with its attached full Project
Gutenberg-tm License when you share it without charge with others.

1.D.  The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work.  Copyright laws in most countries are in
a constant state of change.  If you are outside the United States, check
the laws of your country in addition to the terms of this agreement
before downloading, copying, displaying, performing, distributing or
creating derivative works based on this work or any other Project
Gutenberg-tm work.  The Foundation makes no representations concerning
the copyright status of any work in any country outside the United
States.

1.E.  Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1.  The following sentence, with active links to, or other immediate
access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently
whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the
phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project
Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed,
copied or distributed:

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with
almost no restrictions whatsoever.  You may copy it, give it away or
re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included
with this eBook or online at www.gutenberg.org

1.E.2.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived
from the public domain (does not contain a notice indicating that it is
posted with permission of the copyright holder), the work can be copied
and distributed to anyone in the United States without paying any fees
or charges.  If you are redistributing or providing access to a work
with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the
work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1
through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the
Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or
1.E.9.

1.E.3.  If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional
terms imposed by the copyright holder.  Additional terms will be linked
to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the
permission of the copyright holder found at the beginning of this work.

1.E.4.  Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg-tm.

1.E.5.  Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg-tm License.

1.E.6.  You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any
word processing or hypertext form.  However, if you provide access to or
distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than
"Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version
posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org),
you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a
copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon
request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other
form.  Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm
License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7.  Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8.  You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided
that

- You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
     the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method
     you already use to calculate your applicable taxes.  The fee is
     owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he
     has agreed to donate royalties under this paragraph to the
     Project Gutenberg Literary Archive Foundation.  Royalty payments
     must be paid within 60 days following each date on which you
     prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax
     returns.  Royalty payments should be clearly marked as such and
     sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the
     address specified in Section 4, "Information about donations to
     the Project Gutenberg Literary Archive Foundation."

- You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
     you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
     does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm
     License.  You must require such a user to return or
     destroy all copies of the works possessed in a physical medium
     and discontinue all use of and all access to other copies of
     Project Gutenberg-tm works.

- You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any
     money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
     electronic work is discovered and reported to you within 90 days
     of receipt of the work.

- You comply with all other terms of this agreement for free
     distribution of Project Gutenberg-tm works.

1.E.9.  If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm
electronic work or group of works on different terms than are set
forth in this agreement, you must obtain permission in writing from
both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael
Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark.  Contact the
Foundation as set forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1.  Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
public domain works in creating the Project Gutenberg-tm
collection.  Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic
works, and the medium on which they may be stored, may contain
"Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or
corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual
property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a
computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by
your equipment.

1.F.2.  LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right
of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees.  YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH F3.  YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3.  LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from.  If you
received the work on a physical medium, you must return the medium with
your written explanation.  The person or entity that provided you with
the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a
refund.  If you received the work electronically, the person or entity
providing it to you may choose to give you a second opportunity to
receive the work electronically in lieu of a refund.  If the second copy
is also defective, you may demand a refund in writing without further
opportunities to fix the problem.

1.F.4.  Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER
WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO
WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5.  Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages.
If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the
law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be
interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by
the applicable state law.  The invalidity or unenforceability of any
provision of this agreement shall not void the remaining provisions.

1.F.6.  INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance
with this agreement, and any volunteers associated with the production,
promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works,
harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees,
that arise directly or indirectly from any of the following which you do
or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm
work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any
Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause.


Section  2.  Information about the Mission of Project Gutenberg-tm

Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of computers
including obsolete, old, middle-aged and new computers.  It exists
because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from
people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need, are critical to reaching Project Gutenberg-tm's
goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will
remain freely available for generations to come.  In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations.
To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4
and the Foundation web page at http://www.pglaf.org.


Section 3.  Information about the Project Gutenberg Literary Archive
Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service.  The Foundation's EIN or federal tax identification
number is 64-6221541.  Its 501(c)(3) letter is posted at
http://pglaf.org/fundraising.  Contributions to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent
permitted by U.S. federal laws and your state's laws.

The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S.
Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered
throughout numerous locations.  Its business office is located at
809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email
business@pglaf.org.  Email contact links and up to date contact
information can be found at the Foundation's web site and official
page at http://pglaf.org

For additional contact information:
     Dr. Gregory B. Newby
     Chief Executive and Director
     gbnewby@pglaf.org


Section 4.  Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide
spread public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment.  Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States.  Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements.  We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance.  To
SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any
particular state visit http://pglaf.org

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States.  U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation
methods and addresses.  Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations.
To donate, please visit: http://pglaf.org/donate


Section 5.  General Information About Project Gutenberg-tm electronic
works.

Professor Michael S. Hart is the originator of the Project Gutenberg-tm
concept of a library of electronic works that could be freely shared
with anyone.  For thirty years, he produced and distributed Project
Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support.


Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S.
unless a copyright notice is included.  Thus, we do not necessarily
keep eBooks in compliance with any particular paper edition.


Most people start at our Web site which has the main PG search facility:

     http://www.gutenberg.org

This Web site includes information about Project Gutenberg-tm,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.